Ureterp is een streekdorp dat in de late Middeleeuwen is ontstaan op een zandrug aan de Binnenweg die van Zuider Drachten naar het oosten liep. Deze Binnenweg werd in de bebouwde buurt van Ureterp al vroeg Weibuorren genoemd. Er lag in de 17de eeuw noordelijker nog een buurt, ongeveer op de plaats waar nu de Foareker en Valom lopen. Westelijker heette de Binnenweg Selmien en daar stond in elk geval al vanaf de 13de eeuw de dorpskerk die aan Sint-Petrus was gewijd.

Kort na het midden van de 17de eeuw werd vanaf Drachten naar het oosten de Drachtster Compagnonsvaart gegraven die verder naar het oosten in de Bakkeveensevaart overging. Aan deze vaart groeide ten noorden van Ureterp een tweede streek, Ureterp aan de Vaart. Vooral bij het Ureterperverlaat kwam een redelijk compacte bebouwing aan de grens met Smallingerland. Vanaf de kerk voerde een pad, de huidige Tsjerkeleane naar deze gemeenschap van verveners. De Tegenwoordige Staat van Friesland had in 1788 geen oog voor de vaart: ‘Ten zuiden van den rydweg heeft men de Kerk, voormaals ter eere van St. Peter gesticht, en toen met een’ stompen toren voorzien, als ook de meeste huizen, zeer aangenaam in ’t geboomte, met twee buurtjes Selmien en de Wey- of Weguurte, beide ten Noorden van dien weg. Ten Zuiden van dit Dorp heeft men de Buitenweg van Beetsterzwaag naar Bakkaveen.’

Aan deze Bûtewei stond in het begin van de 18de eeuw een roggemolen. De Mouneleane verbindt de Binnen- en Bûtewei. Aan de Bûtewei is een streek van boerderijen gegroeid, waaraan de stelpboerderij op nummer 3 uit 1911 en de Victoria Hoeve, ook een stelp, op nummer 18 uit 1910 in vernieuwingsstijl, de opvallendste zijn. De Roggemolen is er allang verdwenen. Aan de Mouneleane is aan de dorpszijde, maar toen buiten de kom van het dorp, omstreeks 1920 de vroegste volkshuisvesting van de woningstichting tot stand gekomen: een rijtje landarbeiderswoningen waarvan enkele met krimp en schuur op een ruim erf. Van de korenmolen uit 1872, afkomstig uit Zaandam en daar ‘De Zwarte Bruinvis’ geheten, staat de bakstenen romp nog steeds aan de Mounestrjitte, hoewel hij door roedebreuk sinds 1925 buiten gebruik is.

Ureterp is met zijn flink gegroeide dorpskern aan weerszijden van de Weibuorren, de streek aan de vaart en bij het verlaat en de agrarische streek aan de Bûtewei, een opvallend gevarieerd geheel. Maar het hoogte- en middelpunt is de oude dorpskerk die ten westen van dit alles aan Selmien staat. Een streek die ook aan de andere zijde van de autoweg Drachten- Oosterwolde doorloopt.

De laat-middeleeuwse kerk geeft aan de zichtzijde, de noordzijde, weinig van zijn historische geheimen prijs. Juist de zuidelijke vertoont nog aanzienlijke gedeelten middeleeuws muurwerk van vooral gele baksteen van flink formaat. De noordelijke muur en het rechtgesloten koor zijn omstreeks 1800 vernieuwd, toen ook de vensters zijn aangepakt. De brede spitsboogvensters in de zuidelijke wand bezitten heel fijne roedeverdelingen. Aan de binnenzijde laat die wand twee nissenregisters boven elkaar zien. Van het meubilair is de preekstoel uit de 17de eeuw. De ongelede zadeldaktoren dateert net als de kerk uit de 13de eeuw. Hoewel de kerk altijd een echte toren heeft gehad, is er in 1766 nog een dubbele klokkenstoel naast gebouwd. Deze is al enkele malen vernieuwd en hij draagt twee klokken uit 1948.

Door de afzijdige ligging van de kerk heeft het dorp geen komvorming gekend, tot er helemaal aan het einde van de 20ste eeuw door grootschalige nieuwbouw met winkels, seniorenwoningen en zorgcentrum De Lijte reliëf in het centrum kwam. Het is een haaks op de Weibuorren geplaatste wig van stedelijke allure met een vierkante ruimte van een plantsoen in het midden. Daarvoor had het dorp, na de oorlog aanvankelijk aan parallelstraten aan weerszijden van de Weibuorren, later verder naar het zuiden tot zelfs aan de Bûtewei toe en recent naar het noorden, aanzienlijke uitbreidingen gekregen.

Eastermar is een uitgestrekt streekdorp dat uit twee kernen bestaat: It Heechsân dat op een hoge zandrug ten oosten van het Bergumermeer ligt en De Wal bij de Lits ten zuidoosten van dit meer. It Heechsân is als agrarische nederzetting al in de Middeleeuwen ontstaan en had een vrij losse, verspreide bebouwing. Waarschijnlijk is vanaf het einde van de 16de eeuw het zwaartepunt van het dorp naar het zuiden verschoven, waar bij de waterverkeersverbinding goede kansen lagen en verveningen op gang kwamen. Van de grietenijkaart in de Schotanus-atlas uit 1716 blijkt de waterbuurt De Wal met iets noordelijker Snakkerburen al ontwikkeld tot een buurt rond een insteekhaven.

De turfwinning zou tot het midden van de 18de eeuw voortduren en de buurt ontwikkelde zich dankzij de turfhandel en –schipperij. Ook de Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786 de uitgestrektheid van het dorp en: ‘De kerkbuurt ligt hoog, vooral het kerkhof, van ’t welk men een zeer vermaakelyk gezigt heeft over de laager landen en het Bergumer Meer; doch ’t meerendeel der huizen maakt eene dubbele buurt, tusschen 3 en 400 roeden van daar ten Zuid-Zuidwesten.’ Bovendien werd gemeld dat ‘onder dit dorp ook de herberg Schuilenburg aan ’t Collonels diept behoort, welke tot een bekwaame pleisterplaats aan den mond van het Bergumer Meer verstrekt.’

De kerk is in de oude kern gebleven. Zij werd in 1869 gesloopt nadat even zuidelijker een nieuwe kerk in decoratieve, eclectische stijl was gebouwd. Een paar jaar later, in 1875, werd tegenover de kerk een fraaie pastorie gebouwd en ernaast in 1924 een ‘Gebouw voor christelijke belangen’ met een expressief torentje. Bij de oude, eenzame toren bleef de gemeenschap zijn doden begraven. De oude ongelede zadeldaktoren is sinds mensenheugenis begroeid. De klimop is al op te merken op een tekening uit 1721.

De buurt bij de Lits heeft een volstrekt ander karakter met dichtbebouwde straten met hier en daar 18de- en 19de-eeuwse panden. Bij de driesprong is een pleinvormige ruimte ontstaan.

Burgum is een streekdorp dat in de Middeleeuwen met verschillende kernen is ontstaan nabij het in de late 12de eeuw gestichte Sint- Nicolaasklooster of het Barraconvent. Burgum werd heel goed ontsloten over het water: nabij het Bergumermeer waarop het Kolonelsdiep naar het oosten aansloot en de Wijde Ee met de Langemeer en het Lang Deel naar het westen.

Het dorp ontwikkelde zich tot een marktcentrum van Oostergo en tot de hoofdplaats van de grietenij. Op de kaart van Tytsjerksteradiel in de Schotanus-atlas uit 1716 bestaat Burgum uit een uitgestrekte nederzetting van met bomen beplante wegen. Er staan verschillende staten aangegeven. In het oosten ligt de buurt Nieuwstad en ten noorden daarvan de buurt Noordermeer waar het Hooghuis staat.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1787 dat het was: ‘een aanzienlyk dorp …. De Kerk van dit dorp is een Kruiskerk, … naby dezelve was weleer gelegen het ryke Bergumer Klooster, met naame Bergklooster, hetwelk, ten Noorden, met zyne aanzienlyke plantagien aan ’t Kerkhof grensde. Niet verre van hier heeft men de buurt Nyestad; doch de voornaamste dichte buurt ligt in ’t Westen, en is met veele aanzienlyke huizen en welgevloerde straaten voorzien.’

Ten noorden van het dorp stond het Hooghuis dat de familie Coehoorn bewoonde (van de vestingbouwer Menno baron van Coehoorn). Het kwam later als jachthuis in het bezit van de stadhouderlijke familie Oranje Nassau. ‘De grenzen van dit dorp zyn zeer uitgestrekt, vooral aan den Noordkant, als bevattende Berger veen, Meinsma bosch, ’t Huis ter heide, een gedeelte van Kuikhorne en de geheele Bergumer heide.’

Aan de overkant van het Kolonelsdiep lag toen nog de Bergumerdam, waar ooit een houten brug lag die later in steen is vervangen en waar nu een bedrijventerrein ligt. Het uitgestrekte, los bebouwde Burgum is geleidelijk verdicht en gedurende de 20ste eeuw en vooral na de oorlog, is het dorp aan alle zijden sterk uitgebreid met woonwijken.

De dorpskerk van Burgum is kort na 1100 gebouwd en toegewijd aan Sint-Martinus. Ruim een eeuw later werd de tufstenen kerk uitgebreid en weer een eeuw later opnieuw. De geschiedenis van de kerk is sterk verweven met die van het klooster dat in het begin van de 13de eeuw, in elk geval vóór 1240, ten noorden van Burgum werd gesticht. De bezittingen van dit Barraconvent, ook wel Bergklooster genoemd, grensden aan die van de parochie en bij de benoeming van priesters had het klooster invloed. De tufstenen parochiekerk is nog te herkennen in de toren en de laagste, tufstenen gedeelten van de westelijke gevel. Aan het begin van de 13de eeuw is de kerk uitgebreid en ingrijpend veranderd, waarschijnlijk onder invloed van het klooster. De kerk werd in baksteen verhoogd, er zijn zijbeuken aangebouwd en zij werd verlengd met een nieuw koor: alles in romano-gotische vormen. Weer een eeuw later vond een uitbreiding tot kruiskerk plaats: tussen koor en schip kwamen dwarspanden die alleen in de hoogte buiten de zijbeuken steken. De zijbeuken zijn aan het begin van de 17de eeuw weggehaald. Ze werden tijdens een ingrijpende restauratie in de jaren vijftig herbouwd.

De Schoolstraat legt als hoofdstraat de verbinding van de kerk aan de oostelijke flank van het dorp naar het centrum. Er staat, evenals aan de dwars daarop gerichte Lageweg een aantal opvallende panden met bijzondere functies.

Helemaal in het oosten van de Schoolstraat staat Glinstrastate, een gepleisterd landhuis uit 1855 van oorspronkelijk de familie Ferf. Dezelfde familie bouwde in 1866 een gepleisterd herenhuis aan Lageweg 20. ‘De Pleats’, Schoolstraat 82, het culturele centrum van Burgum, is ondergebracht in een monumentale boerderij met dwarsgeplaatst voorhuis in Lodewijk-XV-stijl. Aan deze straat en aan de Lageweg zijn flink wat brede middengangwoningen van één bouwlaag en een geaccentueerde middenpartij in verschillende stijlen te vinden. Aan de Lageweg rijst ook het voormalige postkantoor van 1906 uit de verder bescheiden bebouwing op. Tussen Schoolstraat en Lageweg is de Markt zich de laatste tijd tot een nieuw centrum aan het ontwikkelen met moderne stedelijke architectuur.

Oentsjerk is een streekdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan op de zandrug waar ook de andere dorpen van de Trynwâlden – Gytsjerk en Aldtsjerk – op liggen. Op de grietenijkaart in de Schotanus-atlas uit 1716 staat de bebouwing verspreid langs enige lanen ten oosten van de weg door de Trynwâlden. Het dorp heeft een ontsluitingsvaart naar het westen, naar de Murk.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786: ‘Dit dorp is zeer vermaakelyk, zo weegens de schoone plantagien en bouwlanden, die oostwaards tot aan de Zwarte Broek loopen … Westwaards aan loopen de landeryen deezes dorps over de Mork tot aan Wyns … De state Eysinga ligt in ’t Noorden des dorps, en was van ouds eene fraaie plaats; aan den oostkant heeft men Heemstra state …. Stania ligt een weinig ten Noorden, en is in laater tyd geheel weggebroken; doch van nieuws af opgebouwd, door wylen den Heere Hans Hendrik van Haersma, in leven Grietman over Oostdongeradeel, die hier ook eene schoone plantagie heeft aangelegd.’

Op de Eekhoff-kaart uit 1847 blijkt er een redelijk dichte lintbebouwing langs de weg te zijn gegroeid. Van de enigszins terzijde staande kerk dateert het schip van omstreeks 1230. In de 14de eeuw is hier een toren tegenaan gebouwd die in het midden van de 17de eeuw aan twee zijden is beklampt en toen mogelijk van een zadeldak is voorzien. Het interieur bevat fraai meubilair. De gereformeerde kerk (1874, verbouwd 1907) staat aan een pleinachtige verbreding van de doorgaande weg.

Staniastate staat in een ruim park, een kloek landhuis uit 1853 met een veel oudere geschiedenis, gebouwd in een ingetogen neoclassicisme met een bordes en balkon op twee hardstenen zuilen. De omstreeks 1738 naar ontwerp van J.H. Knoop aangelegde formele tuin is in 1821 door Lucas Roodbaard omgevormd tot een van de fraaiste parken in landschapsstijl van Friesland. Net als de buurdorpen groeide Oentsjerk uit tot een forensendorp: de uitbreidingen kwamen uitsluitend aan de oostzijde van de doorgaande weg.

Easterein is zonder twijfel een van Frieslands mooiste dorpen, als even aan het bedrijventerrein aan de noordoostzijde voorbij wordt gegaan. Het dorp heeft een soort middelpuntzoekende kwaliteit: het dorp is mooi, de kerk is mooier en de ‘kraak’ in de kerk is het mooist. Easterein was de belangrijkste nederzetting van een van de vroegst bedijkte gebieden: het eiland van Easterein. Het is niet duidelijk of het een oud terpdorp is of dat het een nederzetting is van na de bedijking, waarbij de traditionele structuur voor het nieuw ontwikkelde dorp werd gekozen.

Vanouds heeft het dorp naar alle zijden goede waterverbindingen gehad en was het omringd door staten en grote boerderijen. Het was lange tijd het belangrijkste dorp van de grietenij: het is in de 19de eeuw door Wommels overvleugeld. Easterein heeft een nagenoeg gaaf dorpscentrum van een omgrachte kerkterp waarvan een klein stukje is gedempt.

Noordelijk staat de in 1870 in een parkachtige tuin gebouwde pastorie met een eigen toegangsbrug. De kerkbuurt om de gracht laat een gesloten, gevarieerde bebouwing zien waar weer buurtjes achter zijn ontwikkeld. Vanaf de weg op de oude dijk loopt naast het traditionele, sfeervolle dorpscafé een schilderachtig straatje naar de kerkterp, aan de achterzijde begeleid door een kleine gracht. Aan de dijk is in de 19de eeuw in zuidoostelijke richting gebouwd, evenals aan de weg naar Wommels. Langs deze wegen staan enkele fraaie brede, notabele woningen en woningen met kaaszolders.

De hervormde kerk is het hoogtepunt van het dorp in de nagenoeg gave positie op de omgrachte kerkterp. Zij is met toren in de 14de eeuw gebouwd met gebruikmaking van ouder muurwerk van tufsteen. Aan de noordzijde staat de 13de-eeuwse sacristie. De kerk bewaart een schat uit de vroege renaissance. Hein H., een kistenmaker uit de buurt, maakte in 1554 een grote, twee verdiepingen hoge kraak of doxaal over de volle breedte van het schip. Tussen een spannende zuilenarcade zijn overal decoratieve verrijkingen en bijbelse voorstellingen aangebracht.

Officieel bestaat het komdorp Kootstertille pas sinds 1959. Daarvóór was het een gedeelte van het dorp of liever de streek Koten (of Kooten), het gedeelte dat in het zuiden lag bij een hoge, beweegbare brug over het Kolonelsdiep, een stuk van het Prinses Margrietkanaal. Een tille is een brug. Koten is eeuwenlang een agrarisch wegdorp geweest en gebleven, maar Kootstertille heeft het moederdorp in de 20ste eeuw helemaal overvleugeld. In Koten stonden de boerderijen vooral aan de westzijde van de weg die vanaf de rijksweg van Leeuwarden naar Groningen (1830) naar het zuiden richting Rottevalle en verder naar Drachten leidt.

Tegenwoordig is aan beide zijden van de weg, in een vrij losse structuur, bebouwing van boerderijen en huizen te vinden. Er zijn kapitale panden bij, maar zelfs de kleinere boerderijen en de huizen staan op ruime, beplante erven. Nabij deze driesprong stond de Kootstermolen, een roggemolen waaraan deze hoek vlak voor het wegdorp Twijzel zijn naam dankt.

De heidestreek ten westen van Kootstermolen hoorde tot de Kuikhornstervaart eveneens bij Koten. De heide was aan het einde van 18de eeuw al grotendeels in akkerland veranderd. De streek is later bij Twijzelerheide gevoegd toen dat van Twijzel werd losgemaakt. Even westelijker van de molen ligt nog een buurt met een pad, later een weg, die naar het zuidwesten leidt met eveneens agrarische bebouwing, die als buurt Opperkoten wordt genoemd. Omdat die streek niet aan een doorgaande route ligt, lijkt de tijd daar te hebben stilgestaan.

Nabij het Kolonelsdiep was dat niet het geval. Daar waren in het midden van de 19de eeuw bij de brug op beide oevers al buurten ontwikkeld. Op de noordelijke oever en nabij de weg stonden toen de meeste huizen. Tijdens de verbetering van het Kolonelsdiep tot Prinses Margrietkanaal omstreeks 1952 is het kanaal bij Kootstertille enigszins naar het zuidoosten verlegd, waardoor alle bebouwing ten noorden van het kanaal kwam te liggen en het oostelijke restant van het oude Kolonelsdiep een insteekhaven is gaan vormen. Ten westen daarvan bezit de na de oorlog ontwikkelde woonwijk aan de Mounewei een breed plantsoen op het tracé van het oude diep. Ten zuiden daarvan loopt de Caspar di Roblesstraat, genoemd naar de kolonel die het scheepsvaarwater aan het einde van de 16de eeuw verbeterde. Er ontwikkelde zich in Kootstertille allerlei bedrijvigheid. Er stonden al heel vroeg een paar industriemolens en er waren een schuitenmakerij en jeneverstokerij. In 1890 werd een particuliere zuivelfabriek gesticht. Een paar jaar na de verbetering van het kanaal was er scheepsbouw te vinden en verder fabrieken van cementsteen, van pedalen en van schoolmeubelen. Later vestigden zich er een betonfabriek en een machinefabriek. Ten westen van de weg werd een industriegebied ontwikkeld. De bouwindustrie kreeg in de jaren zestig een impuls toen de grootste woonwijk ooit in Friesland tot stand kwam: Bilgaard in Leeuwarden. Die werd voor een belangrijk deel in elkaar gezet van in Kootstertille geproduceerde vloeren, wanden en andere bouwelementen. De groei van Kootstertille hield gelijke tred met die van Bilgaard.

De kerk van de Koten stond vanouds dicht bij de brug, bij de tille, helemaal in het zuiden van het uitgestrekte dorpsgebied. Het was een torenloze kerk; de klok had een plaats gekregen in de klokkenstoel. De kerk bezat ook geen orgel. Het kerkhof van de oude kerk ligt ten oosten van de weg en daar tegenover staat de nieuwe in 1882 gebouwde kerk. Er was onenigheid. Toen in 1882 een nieuwe kerk op de oude plek was gebouwd, waarvoor niet de juiste formele weg was bewandeld, haalden zij die beslissingsgerechtigd waren hun gelijk door deze nieuwe kerk te slopen en er tegenover meteen weer een andere te bouwen. Het is een zaalkerk met grote rondboogvensters. De tamelijk hoge toren bezit steunberen op de hoeken die de torenromp tot het dak begeleiden. Daar is het metselwerk tot wimbergen, geveltopjes gevormd, waarna een met leien gedekte, achtzijdige spits het geheel bekroont.

Drachten is een vlekke, een grote plaats, die uit een dubbel streekdorp is ontstaan. Tot ruim in de 17de eeuw was nog geen sprake van Drachten. Er waren twee bescheiden boerenstreken: de Noorderdracht en de Zuiderdracht, beide genoemd naar waterlopen in de onmiddellijke omgeving. Noorderdracht is genoemd naar de Kleine Dracht in de buurt van De Kletten en Zuiderdracht ontleent zijn naam aan de flinke waterloop de Drait die nog steeds naar Het Zuid loopt. De buurschappen beschikten omstreeks 1200 over kleine bedehuizen met kerkhoven en konden zich beide een dorp gaan noemen.

In Noorderdracht stonden tijdens de Middeleeuwen langs de Oudeweg en het Noord zo’n twintig boerenhuizen en in Zuiderdracht en het Zuid ruim dertig. Tot in de 17de eeuw veranderde weinig in deze agrarische nederzettingen. In 1743 kwam tussen de twee streken een volwaardige kerk tot stand, een laat gevolg van de ommekeer die zich een eeuw eerder voltrok. De buurtkerken zijn sinds lang verdwenen maar beide kerkhoven bestaan nog.

De kentering kwam in 1641 toen de Drachtster Compagnons een contract sloten om het hoogveen ten oosten van de beide streken af te graven en tot turf te verwerken. Onmiddellijk werd begonnen met het graven van de vaart en geleidelijk ook met de wijken, de sloten in het veen. Er werkten soms wel 800 man. Nadat de infrastructuur was gelegd gingen ze in het veen werken. De arbeiders overvleugelden spoedig de oorspronkelijke boerenbevolking. De twee buurten groeiden naar elkaar toe. Aan de nieuw gegraven Drachtstervaart vestigden zich winkeliers en handelaren die op de bevolkingsimpuls afkwamen. Veel neringdoenden, ambachtelijke en vroeg-industriële bedrijven zagen kansen en kwamen naar ‘De Drachten’ en vestigden zich met voorkeur aan of nabij de vaart.

Drachten werd een vlekke van middenstanders en arbeiders. Nadat de betekenis van de turfwinning in de loop van de 19de eeuw afnam, bleef Drachten zich ontwikkelen met een diversiteit aan bedrijvigheid. Drachten stak andere dorpen, waaronder het oude en deftige Oudega waar het grietenijbestuur had gezeteld, naar de kroon. Het nieuwe grietenijhuis werd in 1830 in Drachten gebouwd. Kalkbranderijen en scheepswerven boden veel mensen werk. Een leerlooierij had tientallen arbeiders in dienst en dat aantal nam nog toe toen ook de fabricage van schoenen ter hand werd genomen. De oliemolen aan het Moleneind kreeg een nieuw leven met de Balata Industrie. Beide fabrieken werden later onderdeel van het Dunlop-concern. Er kwamen een cichoreifabriek, tabaksfabrieken, een blikfabriek en een wijnazijnbedrijf. Aan het begin van de 20ste eeuw verrezen aan het Moleneind een zuivelfabriek en een betonfabriek.

Sommige bedrijven gingen woningen voor hun personeel bouwen en bouwondernemers speelden in op de vraag naar woningen. Er kwamen typische arbeidersbuurten, maar ook deftiger straten waar de elite en de industriëlen zich vestigden. De Noorder- en Zuiderbuurt ontwikkelden zich tot een streek van winkels. Na de oorlog kwam er op particulier initiatief een Industriecommissie en ten zuiden van de Lange West (toen nog Meeuwweg) legde de gemeente een eerste industriegebied aan. De Industriecommissie wist aan de Oliemolenstraat een industriehal te realiseren, een zogenoemde aanloophal. In september 1950 werd Philips welkom geheten; het betekende een sterke impuls voor het bedrijvige Drachten. In een voorlopig onderkomen konden dertig meisjes beginnen aan de montage van scheerapparaten. De gemeente hielp om een montagehal aan de Oliemolenstraat te stichten. Jaar op jaar kwamen er fabriekshallen bij. Tussen de Oliemolenstraat en de Noorderhogeweg groeide een grote Philips-nederzetting. In de jaren zeventig werkten hier ongeveer 2500 mensen. Al deze werknemers en die van toeleveringsbedrijven en andere bedrijven die op het dynamische Drachten afkwamen, moesten worden gehuisvest. Want gingen de meeste meisjes en mannen uit de omgeving aanvankelijk heen en weer met de bus, de wens om zich bij het werk te vestigen moest worden ingewilligd. De gemeente maakte uitbreidingsplan na uitbreidingsplan. Het eerste in het noordoosten en vooral de woningbouwcorporaties vulden de wijken met woningen. Zij deelden in de dynamiek van de ‘boomtown’ Drachten. Voor cultuur en ontspanning werd De Lawei voor Drachten en wijde omgeving een belangrijk centrum.

Oudega is een streekdorp dat in de Middeleeuwen op een zandrug tussen venen en een reeks meren en plassen is ontstaan. Tot de droogmaking in 1922 lag het dorp aan de Oudegaaster Zanding. In 1788 is de Tegenwoordige Staat van Friesland vol lof: ‘een zeer vermakelyk dorp, ongemeen wel aan ’t water en in ’t geboomte gelegen; hier onder behooren veele buurten …. Nader aan ’t dorp, niet verre van de Oudegaaster Zanding, ligt de treffelyke hofstede Groot Haersma genoemd, die zeer fraay beplant, en met eene schoone huizing voorzien is, zynde reeds voor lange jaaren door de Grietslieden van deezen Deele bewoond. De maatig uitgebreide Kerkbuurt bevat verscheiden goede huizen, benevens een windkorenmolen, en eene Kerk die een spitsen toren heeft.’

Tot begin 19de eeuw was Oudega de hoofdplaats van de grietenij. De familie Haersma die lange tijd Smallingerland ‘regeerde’, woonde hier op Groot Haersma, in de jaren rondom 1660 gebouwd en in 1841 gesloopt.

De robuuste romaanse, van tufsteen gebouwde dorpskerk dateert uit het begin van de 12de eeuw. Omstreeks 1250 verrees de romaanse toren met tufstenen bekleding en een lage, bakstenen spits. Bij de restauratie in 1921 is bij de noordgevel de romaanse indeling hersteld: beneden spaarvelden van gekoppelde rondbogen en boven kleine rondboogvensters. Ook de blinde westgevel heeft deze indeling. De in 1599 aangebrachte rechte koorsluiting is gotisch. In de zuidelijke muur staan grote rondboogvensters met gebrandschilderde glazen door Ype en Jurjen Staak (1717). Het fraaie interieur heeft eiken meubilair en een in 1921 aangebracht tongewelf met ornamentiek in art déco-stijl. Er hangen elf rijk versierde en deels in marmer met goud beschilderde rouwborden van de familie Haersma. De pastorie dateert uit 1743, maar is in 1910 in Jugendstil-trant verbouwd.

In de schilderachtige Buorren valt vooral het voormalige Rechthuis (1738) met een hoge middenpartij en een gevelsteen met Vrouwe Justitia op. Verderop staat de gereformeerde kerk (1910) in een decoratieve stijl. Dorpsuitbreidingen hebben aan de zuid- en noordwestzijde plaatsgevonden.

Deinum is een terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling op een kwelderrug ten westen van de Middelzee is ontstaan. De radiale structuur van de terp is goed bewaard gebleven en te ervaren vanaf de nog aanwezige ringweg, de Sint-Janswei, vóór de Hervorming de processieweg op Sint-Jansdag.

Aan deze ringweg is een verscheidenheid aan bebouwing te vinden. Hoewel in beschrijvingen uit vroegere eeuwen steeds gemeld wordt dat Deinum een dorp is van schapen- en varkensslagers, staat aan de Sint-Janswei ook een pand dat wijst op andere handel, een neoclassicistisch pand uit het midden van de 19de eeuw met een kaaszolder met halfronde vensters. Aan de ringweg staan een groot pand van een voormalige kuiperij met directiewoning en een boerderij met een voorhuis in vernieuwingsstijl. Het dorp was sinds de 17de eeuw uitstekend ontsloten; het kwam toen vrijwel op de oever van de Harlingertrekvaart te liggen. Daar kwam dan ook een inmiddels verdwenen buiten Welgelegen tot stand. Aan het einde van de 19de eeuw is een deel van de terp afgegraven, vooral aan de westelijke zijde, waar nu onder meer nog een open kamp land ligt.

Het aanzienlijke terprestant is het hoge podium van de kerk. De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786: ‘Dit dorp pronkt met een schoone groote kerk en kloktoren van een byzonder maaksel, rondsom voorzien met huizen.’ Het bijzondere maaksel is de ‘sipel op ’e toer’, de uivormige torenbekroning, waar zelfs liedjes over worden gezongen. De kerk is toegewijd aan Sint-Jan de Doper. Zij is oorspronkelijk een laat-romaans bouwwerk uit de 13de eeuw, dat vaak is vergroot en gewijzigd: aan de oostzijde kwam een vijfzijdig gesloten koor. De toren dateert van 1550/’67. De uivormige spits met hoekpinakels kwam, na de Hervorming, in 1589 tot stand. De kerk herbergt een collectie grafzerken van excellente kwaliteit.

Ten noordoosten van Deinum ligt aan weerszijden van het Zijlsterrak, een deel van de Harlingertrekvaart, de buurt Ritsumazijl, die gedeeltelijk bij Marssum hoort.

Jannum is een terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling is ontstaan. Het is altijd een klein dorp geweest, bestaand uit een kerkbuurt van enkele woningen en wat verspreid liggende boerderijen. Aan het einde van de 19de eeuw is de terp voor een belangrijk deel afgegraven.

Jannum heeft behoord bij de grietenij Dantumadeel en was het enige dorp van deze grietenij dat boven de Ee was gelegen. Dat is mogelijk gekomen omdat Jannum in de hoge Middeleeuwen een uithof was van het zuidelijk van de Ee gelegen grote klooster Klaarkamp, maar bewijzen zijn hier niet voor. Wel bezat Klaarkamp hier nogal wat grond, wat mee kan hebben gespeeld in de grensbepaling.

Sinds de gemeentelijke herindeling hoort Jannum bij Ferwerderadiel. Hoe klein het ook was, het dorp had wel een eigen vaart die het ontsloot naar de nabijgelegen Ee. De sterk afgegraven hoge terp draagt een met bomen omzoomd kerkhof met romaanse kerk. Verder staan in Jannum enige karakteristieke landarbeiderswoningen en een fraaie 19de-eeuwse kop-hals-rompboerderij. De kleine, torenloze kerk is met haar romanogotische kenmerken waarschijnlijk omstreeks 1300 tot stand gekomen. Achter het eenbeukige schip volgt het koor met een iets inspringende absis die ongeveer een eeuw ouder zal zijn. Voor deze koorsluiting is een originele oplossing gevonden. Van binnen is deze half rond, maar aan de buitenkant veelzijdig waarbij de vage hoeken zijn geaccentueerd door bakstenen kolonnetten onder de dakvoet. De vensters, ingangen en de hagioscoop zijn in de dagkanten versierd met meervoudige kraalprofielen. Toen in de tweede helft van de 16de eeuw de kap werd vernieuwd zijn waarschijnlijk ook de koepelgewelven weggehaald. In het muurwerk zijn de sporen er nog van te zien.

Tijdens de restauratie in 1944/’47 bleek bij een opgraving dat de beperkte ruimte vroeger door scheidingswanden in twee vakken verdeeld is geweest: de eerste voor leken, de andere voor geestelijken. Na verval is de kerk als uithof van het Fries Museum geadopteerd en ingericht als museum voor middeleeuwse kerkelijke kunst.

Scharl is bijna niets, een dorpje van een paar huisjes en boerderijen rond een met flinke bomen omzoomd kerkhof waar geen kerk (meer) op staat maar een klokkenstoel. De klok is in 1597 gegoten door Hendrik Wegewaert uit Kampen. Aan de zool van de keileemrug waarvan het Rode Klif tot op een hoogte van negen meter en met een lengte van 200 meter is opgestuwd, lijkt het alsof dit dorp in een groene vallei is neergevlijd. Deze vallei gaat na een betrekkelijk lage dijk over in de volstrekt lege en anderhalve meter diepe Zuiderpolder van Stavoren. Aan de zuidelijke oever van de Staverse Zuidermeerpolder moet het voor de droogmaking (kort na 1620) helemaal indrukwekkend zijn geweest: de hoge gaasten die heel snel overgaan in een flinke watervlakte. Aan de kust was het Rode Klif tot eind 19de eeuw inderdaad rood dankzij de rode keileem. Toen is de steile zeezijde tot een met graszoden bedekte glooiing gemaakt. In 1952 is op het klif een monument van veldkeien opgericht, nadat er sinds 1945 jaarlijks de Slag van Warns wordt herdacht, waarbij in 1345 de Hollandse graaf Willem IV met zijn troepen door de Friezen werd verslagen. De buurschap Laaxum bestaat uit een paar vissershuisjes en een boerderij. De dijk bepaalt de sfeer sterk, maar Laaxum is vooral bekend als kleinste haven aan de voormalige Zuiderzee. De buurt had al in de 18de eeuw enige vermaardheid vanwege de goede kwaliteit bot die door de vissers werd binnengehaald. De haven is een cultuur-historisch monument: er hangt nog de oorspronkelijke sfeer van de Zuiderzeevisserij. De haven werd in 1912 aangelegd als vluchtplek voor de plaatselijke vissers. Later ging de beroepsvisserij door de aanleg van de Afsluitdijk bijna geheel verloren. De haven raakte in verval. In 1998 kreeg het complex haar oude glorie terug. Het historische karakter van de haven wordt benadrukt door de handgebakken klinkertjes op de pier en de teruggeplaatste oude pekeltonnen. In de tonnen werden vroeger de visnetten geconserveerd.

Zwaagwesteinde is een streekdorp op het westelijke einde van de zwaag van Kollum, een keileemrug op de grens van een redelijk hoge streek en lagere veengebieden aan de noorden westzijde.

Dantumadeel liep aanvankelijk in oostelijke richting door, maar toen Kollumerland aan het einde van de 14de eeuw werd gevormd, kwam de grens ten oosten van Zwaagwesteinde te liggen. De grens met Achtkarspelen ligt aan de zuidzijde. De landschappelijke verkaveling met wegen en paden en de bebouwingsstructuur lopen door bij de dorpen Zwaagwesteinde, Zwagerbosch en Twijzelerheide. De even westelijker liggende Nieuwe Vaart is noordelijker als Petsloot en Nieuwe Zwemmer met het Dokkumer Grootdiep verbonden. Naar het zuiden vormt hij als Kuikhornstervaart de verbinding naar het Bergumermeer en is al eeuwen een goede ontsluiting van het dorpsgebied van Zwaagwesteinde. Voorheen behoorde ook een deel van het noordelijke gedeelte van de grensbuurt Kuikhorne bij Zwaagwesteinde. Aan de ontginningsweg in het noorden, de Voorstraat, was al vroeg agrarische bebouwing te vinden.

In de 18de eeuw vestigden verarmde mensen, losse arbeiders, veenarbeiders en venters zich op de afgeplagde heide in het zuiden en vormden daar een archipel van spitketen en heidehutten. Spoedig gingen de spitketen de al bestaande woningen en woudboerderijen aan de Voorstraat in aantal overtreffen. Vanaf 1910 kwam er geleidelijk verbetering in de woontoestanden door de activiteiten van onder meer de woningbouwverenigingen. De aanvankelijk nog kleine huizen vervingen de keten. Van de vroegste woningwetwoningen (1912) bestaat alleen nog een tweetal aan de Tolweg, ten zuiden van de spoorweg. De laatste spitkeet kon in 1939 worden gesloopt.

De hervormde kerk uit 1836 was een eenvoudig gebouw op een T-vormige plattegrond met een kleine geveltoren. In 1966 werd zij afgebroken en vervangen door een grote, moderne kerk aan de Schoolstraat waarvan de kerkzaal met een zadeldak is gedekt en het front gemarkeerd wordt door een hoge, open klokkentoren. De doopsgezinde kerk aan de Voorstraat, een kleine, traditionele zaalkerk met decoratieve rondboogvensters, heeft een front met een licht uitgebouwde toegangspartij die boven het dak doorloopt tot een torenvormige muurschijf met een hoge pinakel ter bekroning.

Aan het eind van de 18de eeuw vestigde de uit Hessen afkomstige joodse koopman Salomon Levy zich in Zwaagwesteinde. Hij legde er de basis voor kleinhandel in onder meer textiel en daarmee voor het venten en kramen met allerlei producten en bovendien voor de kledingnijverheid. Het heeft het karakter van de bevolking en de nederzetting gevormd.

Aan de Voorstraat zijn verschillende herinneringen aan de textielindustrie te vinden. ‘Texo Baarsma’, een textielgroothandel, is een fors gebouw dat deels is gepleisterd en van een verzorgde winkelpui is voorzien in vormen van de vernieuwingsstijl. De voormalige confectiefabriek ‘N.V. Handelsvereeniging v/h R. Baarsma’ is een confectieatelier uit 1927 met een voorhuis uit 1926. Ontworpen door A. Pijkstra in de voor die tijd kenmerkende expressionistische vormen. Dat geldt ook voor de voormalige textielgroothandel van de ‘Firma H. Elzinga’ uit eind jaren twintig waarbij het expressionisme in het blokvormige bedrijfsgebouw met fraai metselwerk zakelijk strak is verwerkt. In dit gebouw bevindt zich ook een woning.

De oude ontginningsas, de Voorstraat, vertelt als geheel veel over de geschiedenis van Zwaagwesteinde, maar niet alles. De spitketen zijn allemaal verdwenen, maar er staat nog wel een met riet gedekt woudhuisje uit ongeveer 1880. Verder staan aan de Voorstraat de wat deftiger burgerwoningen, bijvoorbeeld een fraai exemplaar uit het einde van de 19de eeuw in neorenaissancestijl en het woonhuis Jeremi uit 1911 in vernieuwingsstijl. In 1902 kreeg de spoorweg van Leeuwarden naar Groningen, die al in 1866 ten zuiden van het dorp was gelegd, een halte in Zwaagwesteinde. Aan de oostzijde van de Verlengde Stationsstraat staat nog een reeks kleine burgerwoningen uit de eerste tientallen jaren van de 20ste eeuw die van de gevolgen van deze ontwikkeling getuigt. Daarna is het dorp in zuidelijke richting uitgebreid, een proces dat na de oorlog sterk doorzette, waarbij de bouw van sociale woningen sterk overheerst.

Oudemirdum is een lommerrijk komdorp dat verwant lijkt aan een es- of brinkdorp. Het dorp is zoals zoveel dorpen in Gaasterlân omstreeks 1200 ontstaan op een zandrug waarover de oude landweg van Stavoren naar Sloten liep. De rechthoekige Brink is omringd door gevarieerde bebouwing van meest bescheiden panden, opgetrokken van gele steen. Daaronder het bezoekerscentrum Mar en Klif met vooral natuurhistorische informatie over de streek. In het perspectief van dit plein staat de hervormde kerk, een tweebeukig gebouw met een toren met ingesnoerde spits op de westgevel. Het schip in classicistische vormen is van 1790; in 1926 is tegen de noordzijde een flinke beuk gebouwd. Zij heeft een aardig interieur dat bij de recente restauratie een kleurige opkikker kreeg. Het orgel dateert uit 1900 en de kansel uit het midden van de 17de eeuw. Verder is er een gebrandschilderd venster van Ype Staak uit 1790.

Het dorp is in de 20ste eeuw aan weerszijden van de Buorren en de Kerkstraat flink gegroeid: voor de oorlog vooral aan de Lege Leane, daarna in het oosten. Ten westen van het dorp ligt het Jolderenbos. Daar staat op het hoogste punt van Gaasterlân (12,7 meter) de laatste luchtwachttoren van Friesland. Het is een in 1953 gebouwd overblijfsel uit de Koude Oorlog, volgens het door M. Zwaagstra ontworpen Raat-systeem van geprefabriceerde betonelementen.

In het zuidoosten ligt tegen een boszoompje het buitenhuis Riniastate. Het is in 1843 gebouwd naar ontwerp van de neoclassicistische architect Thomas Romein. Riniastate is een wit gepleisterd en van classicistisch sierwerk voorzien buiten met een hoge middenpartij en lagere vleugels. In het midden is een brede erker uitgebouwd met daarboven een balkon met balustrade. Het midden wordt bekroond door een fronton met fijn lijstwerk en een halfrond zoldervenster. Om de bossen en de nabijheid van de zee vonden recreanten en dagjesmensen Oudemirdum al vrij vroeg. Er zijn recreatiewoningen gebouwd, in het Fonteinbos kwam een bungalowdorpje en werden kampeerterreinen aangelegd.

Wommels is in 1984 de hoofdplaats geworden van de gemeente Littenseradiel, gevormd uit Hennaarderadeel en Baarderadeel. Het is vanouds een zuiveldorp. Aan de noordzijde werd aan de Bolswardertrekvaart in 1892 de zuivelfabriek van de Nederlandsche Maatschappij van Kaas- en Roomboterfabrieken gesticht (die in 1934 al weer sloot) en een jaar later, in het zuiden aan dezelfde vaart, de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek Wommels die het veel langer volhield.

Wommels werd vooral een kaasdorp. Hier en daar zijn kaaspakhuizen te ontdekken en ook nog flink wat, onmiddellijk te herkennen huizen van kaashandelaren: ze hebben verhoogde zolders met halfronde vensters boven de gewone woonverdieping, de kaaszolders.

Middenin het dorp ligt een plectrumvormig, glooiend gazon, een prachtig door bomen omzoomde open ruimte met het portretbeeld van freule C.J. de Vos van Steenwijk door wier legaat jaarlijks de ‘Freulepartij’ voor jonge kaatsers in Wommels kan worden gehouden.

Aan de oostzijde heeft ooit Sminiastate gestaan, een eenvoudige adellijke woning met een prachtig park. In 1898 heeft burgemeester Hopperus Buma, van moederszijde afstammeling van de familie die daar woonde, er een gigantische villa in neorenaissancestijl laten bouwen. Toen hij spoedig in conflict kwam met de gemeenschap over de organisatie van de armenzorg nam hij ontslag en verhuisde naar Haarlem. Hij liet de villa steen voor steen afbreken en aan het Spaarne weer opbouwen. Op het gebied van de tuin van Sminia zijn woningen gebouwd, onder meer de in opvallende carrévorm gerealiseerde arbeiderswoningen in 1925. In de hoge hoek van het grasplein, richting kerk, staat de uit 1898 daterende Wilhelminaboom met een fraai smeedijzeren hek waarin vijf van ijzer gegoten portretmedaillons van hare majesteit zijn verwerkt.

Ten zuidwesten van de kerk staat het gemeentehuis, in 1840 al gesticht, vele malen verbouwd en in 1987 sterk uitgebreid. Achter het gemeentehuis ligt het ruime kaatsveld.

Woningbouw vond plaats om het centrale grasplein, nabij de kerkterp, iets oostelijker, aan beide zijden van de trekvaart en vooral in de late 19de en gedurende de 20ste eeuw langs de uitvalswegen. De naoorlogse ontwikkelingen van bouw van woningen en bedrijven heeft zich aanvankelijk voltrokken in de smalle strook tussen de trekvaart en de straat naar de Súdhoeke en de Slachtedyk waar een vriendelijk, traditionalistisch buurtje is ontstaan. Daarna zijn eerst vooral ten westen van de trekvaart en spoedig ook ten oosten van de doorgaande noord-zuid route, woonwijken ontwikkeld.

Nabij de brug over de trekvaart is bij een rafelig plein het ‘Tsiispakhûs’ te vinden, een museum met onder meer informatie over de vele terpen en terpvondsten uit de wijde omgeving, maar vooral met een heldere presentatie van de strijd tegen het water met als hoogtepunt de monumentale Slachtedyk.

De hervormde kerk staat op een ruim en betrekkelijk hoog kerkhof, begrensd door een hek met hagebeuk. Aan de noord- en zuidzijde staan wat esdoorns en op de zuidoosthoek een flinke treurwilg. De kerk is oorspronkelijk toegewijd aan Jacobus en is in de dertiende eeuw gebouwd van gemêleerd gele kloostermoppen. Zij heeft grote spitsboogvensters met geprofileerde bakstenen traceringen. In de zuidgevel levert het met de steunberen een regelmatig gevelritme op. In de noordgevel staan minder vensters en is het metrisch effect geringer. In het koor met een sluiting van vijf zijden van een regelmatige tienhoek zijn de vensters dichtgezet, maar daar zit wel een toegangspartij in een fraaie tudornis. De kerk is in de 16de eeuw verbouwd. De forse toren dateert uit de 19de eeuw. Hij heeft drie geledingen met rondboognissen, een geblokte kroonlijst en een ingesnoerde, achtzijdige spits. Het stemmige interieur heeft ongeverfde trekbalken op fraaie sleutelstukken en veel eiken meubilair van kansel, doophek en banken. Er staat een herenbank uit 1625, het andere meubilair is jonger. Het orgel is neutraal grijs geschilderd en in het koor ertegenover hangen rouwborden van de bewoners, uit de families Sminia en Eysinga, van Sminiastate.

Balk is oorspronkelijk een streekdorp aan het water dat zich tot een komdorp met een kleinstedelijk karakter heeft ontwikkeld. Een soort vlekke. Het begon vrij zeker omstreeks 1300 bij de brug in de belangrijke landweg van Wijckel naar Harich over de Luts.

Balk groeide dankzij de zuivel: van de 15de tot de 18de eeuw waren Balk en Sloten dé centra van de boterhandel voor de hele Zuidwesthoek. De kruising werd het brandpunt: van daaruit kwam naar beide richtingen en aan beide oevers van de Luts de bebouwing tot stand. Vooral naar het zuidwesten toe raakte de bebouwing behoorlijk uitgestrekt. De centrale positie kreeg in 1615 op het scharnier van de nederzetting, bij de brug, bevestiging met een fraai raadhuis in renaissancestijl. De historische kern van Balk is aangewezen tot beschermd dorpsgezicht.

Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw breidde het dorp zich langs de wegen naar Wijckel en Harich uit, waardoor het dorp een bajonetvorm kreeg. Na de oorlog zijn flinke woonwijken aangelegd aan de noord- en vooral aan de zuidzijde.

Het raadhuis op de hoek van de Dubbelstraat is twee volledige verdiepingen hoog. Het kreeg een elegante dakruiter met luidklok en uurwerken en aan de Dubbelstraatzijde een hoog toegangsbordes met schildhoudende leeuwen. Het opmerkelijkst aan het representatieve gebouw zijn de ankers die zo krullerig zijn uitgedost dat de stichtingsdatum 1615 er nauwelijks meer van af te lezen valt. Op de andere hoek van de Dubbelstraat, tegenover het raadhuis, staat het in 1878 gebouwde postkantoor in eclectische vormen en een afgeronde hoek, eigenlijk een Leeuwarder specialiteit. Architect was dan ook Jacob Douma uit deze stad. Het is in 1989 gerestaureerd en vijf jaar later deel gaan uitmaken van het gemeentehuis. Voor het raadhuis staat aan de Luts een beeldje van de dichter Herman Gorter die zich aan het einde van de 19de eeuw bij het schrijven van zijn befaamde gedicht ‘Mei’ liet inspireren door Balk.

Aan de Luts bleef alles kleinschalig omdat er maar weinig woningen en bedrijfsgebouwen zijn gekomen die meer dan één volledige verdieping tellen. Uitzondering vormen bijvoorbeeld twee deftige eind-18de-eeuwse woonhuizen met ingezwenkte halsgevels, schuin tegenover elkaar aan de Luts. Ze worden beide voorbeeldig beheerd door vereniging Hendrick de Keyser. Aan weerszijden van het water is een keur aan verzorgde panden uit allerlei stijlperioden te vinden.

De hervormde kerk uit 1728 doet mee in het straatbeeld van de gesloten bebouwing, maar valt op door de grotere omvang en het op de voorgevel geplaatste torentje. Volgens het gebrandschilderde raam is de bouw van de kerk geleid door meester timmerman Roelof Saegman. Aan de overkant staat het in 1862 gebouwde kerkje van de doopsgezinden en verder naar het westen de rooms-katholieke Sint- Ludgeruskerk, een neogotische, driebeukige basilikale kerk met een hoge toren, in 1883 gebouwd naar ontwerp van Alfred Tepe. Binnen zijn schilderingen van Johannes Ydema en het hoofdaltaar is afkomstig van de gesloopte Michaëlskerk in Zwolle.

Omstreeks 1925 is in het midden van het dorp een smalle, ijzeren ophaalbrug voor voetgangers over de Luts gelegd die in 1994 is vernieuwd. In het westen ligt een even oude ijzeren ophaalbrug met vakwerk die de Erasmusstraat en Wilhelminastraat met elkaar verbindt. Daar staat op de hoek van de Van Swinderenstraat een hotel-café met een pui van omstreeks 1900 die in de boogtrommels boven de ramen met tegeltableaus in de charmante Jugendstil de naam te lezen geven: Garage- Stalhouderij-Hotel-Teernstra.

Aan de andere kant van het oude Balk is aan het begin van de Dubbelstraat eveneens een aardig etablissement van omstreeks 1890 te vinden. Aan de Lytse Side in het noorden rijst de stoere, voormalige coöperatieve veevoederfabriek op: De Volharding dateert uit het laatst van de 19de eeuw en er staat een directeurswoning in eclectische stijl naast. De zuivelfabriek in het westen is onlangs gesloten. De nieuwe bedrijvigheid is aan de westelijke rand van Balk te vinden.

Stiens is een terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling is ontstaan op een kwelderwal ten oosten van de Boarnstroom. Van de grote reeks terpen ten noorden van Leeuwarden groeide Stiens uit tot het belangrijkste terpdorp. Het was een min of meer radiaal terpdorp en het rond het kerkhof lopende pad is ondanks de schaalvergroting van Smelbrêge en de Piter Jellessingel nog herkenbaar. Het is een van de belangrijkste ruimtelijke karakteristieken in de dorpskern, mede omdat het kerkhof is omzoomd door een drievoudige zoom van linden. Vooral het oostelijke segment rond deze kern raakte met radiaal en achterstraten en paden bebouwd.

Stiens was ontsloten over de Stienservaart die vanaf de terp eerst bijna 700 meter naar het zuiden liep om vervolgens in oostelijke richting naar de Dokkumer Ee af te buigen. Langs en nabij deze vaart volgden ontwikkelingen van woningbouw en bedrijvigheid.

De oude dijk van de Middelzee ten westen van het dorp is in 1847 tot Stiens tot straatweg verbeterd en in 1901 kreeg Stiens ook nog spoorverbindingen. In 1901 opende de Noord Friesche Lokaal Spoorweg de lijn naar Dokkum en spoedig daarna de lijn over Het Bildt naar Barradeel. Beide lijnen deden Stiens aan en het dorp kreeg een station 1ste klasse en een flink remisegebouw. Het personenvervoer is in 1936 gestaakt, maar het goederenvervoer voor voornamelijk een aardappelexportbedrijf van Leeuwarden-Stiens vv is tot in de jaren negentig blijven bestaan. Station en remise staan nog aan de Lutskedyk. Toen de reizende krantenman Jacob Hepkema Stiens bezocht, noteerde hij onder meer: ‘Dat Stiens een kapitaal- dorp is, behoeft de bezoeker niet te vragen, als hij den aanbouw van deftige renteniershuizen in oogenschouw neemt, welke hier de laatste jaren zijn verrezen langs de vaart en aan den hoofdweg, in grooter getale dan ergens elders ten platten lande gezien wordt, met kapitale herbergen advenant.’ Deze burger- en herenhuizen, waaronder verschillende middengangwoningen, zijn vooral te vinden aan de Lege Hearewei, Smelbrêge, Langebuorren en Uniawei.

De infrastructurele vernieuwingen gaven impulsen aan het dorp en Stiens groeide ook in de breedte, naar de straatweg en naar het spoor. Na de annexatie van het zuidertrimdeel in 1943, bleef van Leeuwarderadeel alleen het noordertrimdeel over en van deze kleine gemeente werd Stiens de hoofdplaats. Het duurde evenwel nog enkele tientallen jaren voordat het gemeentehuis ook naar Stiens verhuisde.

Na de oorlog, vooral sinds het midden van de jaren zestig, is Stiens als forensenplaats van Leeuwarden sterk gegroeid en als geheel is het dan ook een jonge plaats met een oude kern. Tegen de oostelijke marge van de middeleeuwse dorpskern is aan het einde van de 20ste eeuw een soort kleinstedelijk plein, het Sint- Vitusplein met winkels ontwikkeld. De Sint-Vituskerk is een robuuste kerk met een forse zadeldaktoren. Het romaanse tufstenen schip werd aan het einde van de 11de of het begin van de 12de eeuw gebouwd. De muren vertonen grote spaarvelden met daarin (dichtgezette) kleine rondboogvensters. Het koor is iets smaller dan het schip en is in de 13de eeuw van baksteen gebouwd. Dit koor bezit een vijfzijdige sluiting, die in de 19de eeuw nog eens is vernieuwd. Met de verhoging en de vele reparaties van het schip vertoont het muurwerk van de kerk een boeiend historisch tapijt. De toren dateert uit de 15de eeuw en is opgebouwd uit vier geledingen. Er hangen drie klokken in, één uit 1381, een tweede die Arent van Wou in 1509 goot en een derde uit 1607 van de hand van Gregorius van Hall. Het interieur bevat enkele 17de-eeuwse herenbanken en een 18de-eeuwse kansel. Onder de grafzerken valt een zeer grote portretzerk voor Philips van Boshuysen en diens vrouw Anna van Eysinga uit het midden van de 17de eeuw op.

Tegenover de zuidzijde van de kerk staat het kloeke, gepleisterde Sint-Vitushûs dat in het midden van de 19de eeuw als herberg Het Lands Welvaren is gebouwd. Schuin ertegenover staat De Smalle Brug die nog steeds als herberg functioneert.

Buitenpost is een oud agrarisch wegdorp, is tamelijk hoog gelegen en was over land goed bereikbaar. Het dorp lag halverwege Leeuwarden-Groningen en aan die weg, de Voorstraat, concentreerde zich de bebouwing. Daar waren voor de reizigers ook de uitspanningen te vinden. In 1866 kreeg het bovendien een station in de spoorverbinding tussen de twee provinciehoofdsteden. Bovendien had het, mogelijk al sinds de 16de eeuw, met de Buitenpostervaart een verbinding met het voor het verkeer zo belangrijke Kolonelsdiep.

Hoewel het grietenijbestuur eerst wel in Augustinusga bijeenkwam en Buitenpost bepaald niet centraal was gelegen, werd het toch de hoofdplaats van de grietenij en later gemeente. In 1827 werd aan de Voorstraat een nieuw grietenijhuis gebouwd dat in 1892 als gemeentehuis met een verdieping werd verhoogd. Adel en patriciërs hadden er hun deftige woningen, staten zelfs. Op de kruising van de wegen Groningen-Leeuwarden en Kollum-Augustinusga hebben voorname woningen gestaan. Niet alleen de staten van Herbranda en Jeltinga stonden bij de kruising, maar schuin ertegenover hadden de Scheltinga’s ook nog hun slotje, zelfs met een gracht er omheen. Boelensstate lag ten westen van Buitenpost, de Boelens-familie leverde in de 17de eeuw grietmannen voor Achtkarspelen. Op de plek waar hun state stond is in de jaren onmiddellijk na de oorlog een dorpspark aangelegd. Een onlangs voltooid appartementengebouw dat op het park uitziet heeft de naam van de vroegere state overgenomen. Toen deze en de andere staten al lang weer waren verdwenen, werd in 1877 als laatste Jeltingastate gebouwd. Deze werd in 1999 bij een uitbreiding van het in 1977 gebouwde nieuwe gemeentehuis als representatief element opgenomen.

Gegoede burgers bouwden vanaf het einde van de 19de eeuw in het kwartier nabij het station en vooral in de Stationsstraat hun notabele woningen. Aan de noordoostzijde bouwde de woningstichting in het begin van de 20ste eeuw een eerste flinke reeks arbeiderswoningen aan de Herbrandastraat, die alle al weer vervangen zijn door nieuwe, vooral bedoeld voor senioren. Daar in het noorden werd het de eerste echte dorpsuitbreiding, want daarvoor was de bebouwing aan alle zijden van het wegenkruis voortdurend verdicht en uitgestrekter geworden. En hoe verder van het kruispunt, hoe agrarischer van karakter, hoe meer boerderijen. Aan het West kwam in 1927 een kazerne van de marechaussee. Die ordebewakers werden er gedetacheerd om de soms onrustige en in elk geval eigengereide heidedorpen in het zuiden en westen van de gemeente in de gaten te houden.

Vanaf de Voorstraat loopt, parallel aan de Kuipersweg, de uitvalsweg richting Augustinusga en Surhuisterveen, de Kerkstraat naar de kloeke laat-gotische kerk die in 1446 is gebouwd. Zoals een gevelsteen vermeldt is dit godshuis in 1613 herbouwd na een brand in 1594. De toren is aanzienlijk ouder, die moet omstreeks 1200 zijn verrezen en is in de 16de eeuw nog eens verhoogd. De kerk is ingebouwd geraakt in het veel jongere dorpsweefsel van na de oorlog zodat zij op afstand het silhouet van Buitenpost bepaalt. In het dorp heeft zij alleen in de directe omgeving betekenis. Het gebouw is aan de buitenzijde gepleisterd geweest, maar laat nu haar bakstenen huid weer zien. De muren zijn geopend met opvallend hoge en brede vensters, waardoor de fraaie inrichting ten volle uitkomt. Er staat een hele reeks herenbanken uit de 17de eeuw van de families die de talrijke staten en buitens in en buiten Buitenpost bewoonden. Ook de zes grote rouwkassen en de ruitvormige wapenborden zijn van hen. De preekstoel met koperen lezenaar en doopschaalhouder dateert van 1769.

In 1945 kreeg Buitenpost er een dorp bij, er stonden in dit Lutjepost toen nog maar een paar huizen en boerderijen, maar het is ooit een van de acht karspelen geweest waar de gemeente de naam aan heeft te danken. De kerk en zelfs het klokhuis zijn al lang verdwenen. Wel is hier in 1891 de zuivelfabriek gekomen die al voor de oorlog zijn deuren weer sloot. In 1947 werd een timmerfabriek in de gebouwen gevestigd.

Rottevalle is een vaartdorp waarvan de naam voor het eerst voorkomt in 1622 en dat in het midden van de 17de eeuw aan de Lits gestalte kreeg. Er stonden een herberg, een bierbrouwerij en een molen. De verveningen van de omgeving op de grens van de grietenijen Smallingerland, Achtkarspelen en Tytsjerksteradiel waren in volle gang en aan weerszijden van de Lits en het Benedenverlaat kwam bebouwing tot stand. Deze sluis lag in de waterverbinding over de Lits naar het Bergumermeer.

Aan het einde van de 18de eeuw merkte de Tegenwoordige Staat van Friesland Rottevalle nauwelijks op: ‘Daarenboven zyn hier, in ’t Oosten, op de wal van de vaart de Lits, veele huizen gebouwd’; de zuidelijke bebouwing aan de Lits was nog een buurschap bij Opeinde. In het Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa uit het midden van de 19de eeuw: ‘Aan de noordzijde des dorps Opeinde heeft eene groote uitgestrektheid laag klijnland gelegen, dat in de zeventiende eeuw, door verveening, veranderd is in een water, de Leijen genaamd. … Ten Oosten van het Zwartveen zijn, op den wal van het riviertje de Lits, ook vele huizen gebouwd, die, hoewel burgelijk onder Opeinde, behooren tot het kerkdorp Rottevalle.’ Voor collectieve zaken van bijvoorbeeld school en kerk, maar ook voor het houden van de jaarmarkt was de ligging in drie gemeenten onhoudbaar. Nadat de inwoners in 1821 al een poging tot vereniging hadden gedaan, duurde het nog ruim een eeuw. In 1943 is heel Rottevalle door grenswijzigingen bij de gemeente Smallingerland gekomen.

In 1724 is een eenvoudige zaalkerk met geveltoren gebouwd en ertegenover kwam in 1890 de twee bouwlagen hoge pastorie tot stand. De doopsgezinden bouwden in 1838 een eenvoudige zaalkerk en de gereformeerden in 1937 een expressionistische kerk. Beide vervingen oudere kerken. De Herberg van Smallingerland aan het in 1958 gedempte gedeelte van de Lits is een kloek gebouw uit 1791 met bijzondere interieurs. De naoorlogse dorpsuitbreidingen hebben vooral aan de noordzijde plaatsgevonden.

Hijum is een terpdorp dat in de vroege Middeleeuwen is ontstaan op een kwelderwal nabij de monding van de Boarn. Vanaf de 11de eeuw is de terp in de vroegste bedijking – de huidige Lege Hearewei en Hijumerweg – opgenomen, waardoor de terp geheel binnendijks kwam te liggen. Hijum was met de Hijumervaart ontsloten. Deze komt in de buurt van het voormalige klooster Genezareth uit in de Finkumervaart om dan verbinding met de Dokkumer Ee te krijgen.

De terp heeft oorspronkelijk een radiale structuur, maar daar is weinig meer van te zien omdat op het rechthoekige, hoge kerkhof na, de terp omstreeks 1900 sterk is afgegraven. Het kerkhof met een bomenzoom ligt als een eiland in de open dorpskern. Het hoogteverschil valt vooral aan de westelijke zijde op: daar is dan ook de ijsbaan gekomen. Aan de noordzijde ligt het buurtje de Alde Ringwei en de ringweg is verder met enige moeite te herkennen langs Efter de Wâl en langs de sportvelden, Oerd en de Lege Hearewei. De Ljouwerterdyk is later oostelijk van het dorp verlegd en in 1900 kreeg het dorp een halte 3de klasse van de Noord Friesche Lokaal Spoorweg, die in 1936 werd opgeheven. Het stationsgebouw is bewaard gebleven, een bescheiden gebouw met een uitspringende partij. Het tracé van het spoor is nog in het landschap te zien.

Bij binnenkomst voert de Lege Hearewei scheef het dorp in en daar vraagt de gereformeerde kerk, de Bethelkerk, de aandacht. Het gebouw is in 1877 opgetrokken op een T-vormige plattegrond en heeft een aardig geveltorentje dat wordt bekroond door een opengewerkt houten spitsje. De oude dorpskerk, toegewijd aan Sint-Nicolaas, is in het tweede kwart van de 12de eeuw van tufsteen gebouwd. Zij heeft een vijfzijdig gesloten koor (15de eeuw) en een ingebouwde zadeldaktoren. Die vormt met de zijruimten een westwerk, waarvan de noordelijke zijruimte op de verdieping ook nog een tongewelf bezit. Het muurwerk van het schip vertoont spaarvelden, lisenen en rondboogfriezen.


0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27 | 28 | 29 | 30 | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 | 37 | 38 | 39 | 40 | 41 | 42 | 43 | 44 | 45 | 46 | 47 | 48 | 49 | 50 | 51 | 52 | 53 | 54 | 55 | 56 | 57 | 58 | 59 | 60 | 61 | 62 | 63 | 64 | 65 | 66 | 67 | 68 | 69 | 70 | 71 | 72 | 73 | 74 | 75 | 76 | 77 | 78 | 79 | 80 | 81 | 82 | 83 | 84 | 85 | 86 | 87 | 88 | 89 | 90 | 91 | 92 | 93 | 94 | 95 | 96 | 97 | 98 | 99 | 100 | 101 | 102 | 103 | 104 | 105 | 106 | 107 | 108 | 109 | 110 | 111 | 112 | 113 | 114 | 115 | 116 | 117 | 118 | 119 | 120 | 121 | 122 | 123 | 124 | 125 | 126 | 127 | 128 | 129 | 130 | 131 | 132 | 133 | 134 | 135 | 136 | 137 | 138 | 139 | 140 | 141 | 142 | 143 | 144 | 145 | 146 | 147 | 148 | 149 | 150 | 151 | 152 | 153 | 154 | 155 | 156 | 157 | 158 | 159 | 160 | 161 | 162 | 163 | 164 | 165 | 166 | 167 | 168 | 169 | 170 | 171 | 172 | 173 | 174 | 175 | 176 | 177 | 178 | 179 | 180 | 181 | 182 | 183 | 184 | 185 | 186 | 187 | 188 | 189 | 190 | 191 | 192 | 193 | 194 | 195 | 196 | 197 | 198 | 199 | 200 | 201 | 202 | 203 | 204 | 205 | 206 | 207 | 208 | 209 | 210 | 211 | 212 | 213 | 214 | 215 | 216 | 217 | 218 | 219 | 220 | 221 | 222 | 223 | 224 | 225 | 226 | 227 | 228 | 229 | 230 | 231 | 232 | 233 | 234 | 235 | 236 | 237 | 238 | 239 | 240 | 241 | 242 | 243 | 244 | 245 | 246 | 247 | 248 | 249 | 250 | 251 | 252 | 253 | 254 | 255 | 256 | 257 | 258 | 259 | 260 | 261 | 262 | 263 | 264 | 265 | 266 | 267 | 268 | 269 | 270 | 271 | 272 | 273 | 274 | 275 | 276 | 277 | 278 | 279 | 280 | 281 | 282 | 283 | 284 | 285 | 286 | 287 | 288 | 289 | 290 | 291 | 292 | 293 | 294 | 295 | 296 |