De 412 dorpen van Friesland

De 412 dorpen van Friesland

Er zijn meer dan vierhonderd dorpen in Friesland te vinden, van groot tot klein.

Waar je je ook bevindt in de provincie, overal zie je aan de horizon in alle windrichtingen kerktorens en -torentjes staan. Allemaal vertegenwoordigen ze een van de Friese dorpen. Zonder uitzondering dorpen met een eigen verhaal, traditie en een lange historie. Somige zelfs met een eigen taal zoals de dorpen in Het Bildt of de Stellingwerven. Daar praat men Bildts en Stellingwerfs. In de omgeving van de dorpen vaak talloze kleine of grotere boerderijen van het type Stjelp of Kop-hals-romp. Per regio hebben deze boerderijen vaak een speciaal type uilenbord dat hoort bij het gebied.

Drachten en Heerenveen zijn zondermeer de grootste dorpen van Friesland. Leons wellicht het kleinste met haar kerk, woonhuis en boerderij (zie foto). Groot of klein, allemaal hebben ze hun eigen interessante verhaal en ontstaansgeschiedenis. Hieronder zetten we dit graag voor u op een rij.

Om een bepaald dorp te vinden klikt u op de bijbehorende beginletter. Binnenkort voegen we meer zoekmogelijkheden toe aan deze pagina.

Kies de beginletter


Aalsum ligt noordelijk in de provincie Friesland "onder de rook" van Dokkum, een van de beroemde Friese Elfsteden. Het is een piepklein dorp met een paar verspreide huizen en boerderijen. Bijzonder is dat de toegangsweg geleidelijk omhoog loopt en daarmee het talud volgt van de oorspronkelijke terp. Je kunt dus heel goed zien hoe de terp er uit moet hebben gezien voordat deze in de negentiende eeuw grotendeels is afgegraven om de vruchtbare grond te verkopen. Je ziet dit des te meer als je het kerkpad oploopt, dit ligt een paar meter hoger dan de omringende weilanden. Bijzondere aandacht verdient het smeedijzeren hekwerk dat toegang geeft tot het kerkterrein.

Het interieur van de kleine Middeleeuwse Cataharinakerk (Aalsum) is zeer fraai en oorspronkelijk. Om toegang tot de kerk te krijgen kunt u bellen met de koster Tjerk Smit (0519 292936).stopstart

Aalsum is een in veel geboomte besloten terpdorp ten noorden van Dokkum. Het heeft ooit een vrij uitgestrekt dorpsgebied gekend dat tot bij de buurschap Sibrandahuis bij Wetzens (niet het dorp ten westen van Dokkum) liep en waartoe ook het noordelijk gedeelte van Dokkum behoorde.

Het station van de Noord Friesche Lokaal Spoorweg stond niet in Dokkum, maar in Aalsum en ook de christelijke kweekschool stond in dit dorpsgebied. Tot de gemeentelijke herindeling had Aalsum bijna 400 inwoners.

Aalsum is een treffend voorbeeld van een radiale terp die grotendeels is afgegraven. Er zijn archeologische vondsten gedaan, waarvan als belangrijkste: een gouden ring met rode steen, een op een skelet aangetroffen bronzen mantelspeld, versierd met gecloisonneerde steentjes en een gordelversiering van bronsblik, alles uit de Merovingische periode, de 7de eeuw. De kerk staat op de vrij hoge terprest precies in het midden te pronk, terwijl aan de oostelijke rand ook nog een buurtje van enkele dicht bijeen staande woningen op terpniveau ligt. De rest van de ronde terp is afgegraven en de overige bebouwing van woningen en monumentale boerderij staat keurig aan de buitenzijde van de ringweg, vooral aan het zuidoostelijke derdepart.

Aalsum was over het water met de Aalsumervaart in noordelijke richting ontsloten naar de Paesens en in zuidelijke richting naar Dokkum. Aan de vaart is ook nog enige bebouwing te vinden. Naar de stad had het al vroeg een wegverbinding.

De romaanse dorpskerk, toegewijd aan de Heilige Anna, dateert van omstreeks 1200. Het tamelijk lange, inspringende koor met een halfronde absis is van iets later: midden 13de eeuw. De koorsluiting is voorzien van twee kolonetten en een boogfries van tuf- en baksteen. Aan de binnenzijde vertoont de absis brede spaarnissen en aanzetten van een overwelving. De westgevel en het neoclassicistische houten torentje dateren uit 1843, maar zijn omstreeks 1960 gewijzigd en vervangen. De klok, in 1440 gegoten door Butendiic, bezit twee reliëfs met de afbeelding van Maria.

Abbega is een terpdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan. Het was over water goed ontsloten: de Abbegasteropvaart verbond het dorp met de Bolswarder Zeilvaart. Over land was het niet goed te bereiken. Na de dijkbouw kwam Abbega ten noorden van de Hemdijk te liggen. De grietenijkaart in de Schotanus-atlas (1716) laat geen enkele weg of pad zien. Wel is zichtbaar dat er buiten de kleine kerkbuurt een aantal buurten en staten in het buitengebied van het dorp liggen, ook ten noorden van de Wymerts of Bolswardervaart.

In de Tegenwoordige Staat van Friesland (1788) wordt dat bevestigd: ‘een dorp van middelbaaren omtrek …. Hetzelve ligt ten Westen van Oosthem en nader aan den Hemdyk. De kerk deezes Dorps pronkt insgelyks met een fraai Orgel. Weleer had men hier verscheiden Adelyke Staten, met naame Attema, Sytinga, en Bonninga in het buurtje de Morra, naar ’t welk ook een watertje ten Noorden des dorps, waardoor de Bolswerdervaart naar de Nieuwezyl loopt, den naam van Morra- of Morwieltje draagt. In de buurt, die niet groot is, en de Abbegaster-Ryge genaamd wordt, lagen oudtyds Wigmana en Heeringa, en in de Oosterbuuren, Bangama.’ De Abbegasterrige en Oosterburen zijn ook op de kaart in de Eekhoff-atlas (1851) ten noorden van de vaart aangegeven. Bij de buurt Abbegasterketting ligt een ‘draai’ over de vaart.

De kern van de kerk, oorspronkelijk gewijd aan Sint-Gertrudis, is nog middeleeuws, maar het gebouw met een driezijdige sluiting is in 1809 helemaal ommetseld. De toren werd waarschijnlijk toen voorzien van de houten bovenbouw. In de toren hangt een klok die in 1647 door Jacob Noteman is gegoten.

De doorgaande weg loopt nu strak om de zuidwestelijke flank van het dorp. De kerkbuurt aan de andere zijden bezit een gevarieerde bebouwing, waarin de voormalige school, de schoolmeesterswoning of pastorie en burgeren arbeiderswoningen elkaar afwisselen. Ten noorden van de oude kern zijn de nieuwe school en recent een uitbreidingswijk ten westen van de opvaart tot stand gekomen.

Achlum is een terpdorp met een bijzondere vorm. De befaamde Slachtedyk loopt zuidelijk om de oude kern heen, terwijl de Achlumervaart er noordwaarts langs loopt. In het midden ligt het open, afgegraven gedeelte van de terp dat thans als ruim kaatsveld in gebruik is. Op het zuidelijke gedeelte van de hoge terp staat de middeleeuwse kerk met diaconiewoningen en pastorie en westelijk daarvan de zogenoemde "kloosterplaats" een monumentale 18de-eeuwse kop-hals-rompboerderij.

Noordelijker staat in een levendig ritme hoofdzakelijk 19de-eeuwse bebouwing langs de vaart, waarbij vooral van de meer oostelijk gelegen huizen de bijzondere pannen op de daken opvallen. Dat zijn de rood of blauw geglazuurde Lucas IJsbrandpannen met een leivormig patroon, ontwikkeld in Makkum en op het panwerk van Achlum nagemaakt in de periode rond 1900. Bij de vaart staat tussen de schilderachtige bebouwing de karakteristieke voormalige dorpsherberg. Ten westen van de dorpskom is enige bedrijvigheid te vinden en de dorpsuitbreidingen hebben na de oorlog vooral in het oosten, aan de andere kant van de Hitzumerweg plaats gevonden.

De hervormde kerk staat op de hoge terprest. Het gebouw is in oorsprong 12de-eeuws, de sporen van romaanse bogen en dichtgezette venstertjes zijn nog in stukken tufstenen muurwerk te zien, vooral aan de noordzijde. Daar zit een fraai, maar onthoofd reliëf van roze Bremer zandsteen uit de 14de eeuw in het muurwerk. De toren dateert uit de 15de eeuw en de houten bekroning met spitsje is van 1789. Inwendig heeft de kerk een gave protestantse inrichting met vroeg-17de-eeuws meubilair. Tegen de buitenkant van de zuidelijke muur staat een herinneringsplaat voor Ulbe Piers Draisma, een boer die in 1811 de eerste onderlinge brandwaarborg van Friesland oprichtte.

Ten oosten van Achlum staat ten noorden van de Slachtedyk op een omgracht terrein Groot Deersum, nu een 18de-eeuwse boerderij, maar voorheen een state waarvan de stinspoort nog boven de gracht staat. De enige in Friesland die voorzien is van trapgevels.

Akkrum is in de vroege Middeleeuwen als terpdorp ontstaan. Doordat het gunstig gelegen was aan de zuidelijke oever van de oude, meanderende waterloop de Boarn kon het dorp zich voorspoedig ontwikkelen.

Toen er in de 19de eeuw goede weg- en spoorverbindingen kwamen, kon Akkrum de hoofdplaatsfunctie van de grietenij Utingeradeel overnemen van het minder gunstig gelegen Aldeboarn. De Overijsselsestraatweg kwam als rijksweg in 1827/’28 gereed en in 1868 werd het spoor aangelegd. Het was al eerder een passageplaats voor het verkeer: ‘Akkrum is een vermaaklyk Dorp, dewyl alles, wat te paarde of met rydtuig van Leeuwarden naar ’t Heerenveen en verder wil, hier door zynen weg moet neemen’ werd aan het einde van de 18de eeuw geschreven. Intussen had het dorp zich vanaf de terphoogte langs het water en de Slachtedijk ontwikkeld tot streekdorp.

Het streekdorp buigt met de waterloop mee tot een elegante hoofdstructuur. Van west naar oost laten de Ljouwerterdyk, het Heechein, de Buorren, de Kanadeeskestrjitte en verderop de Boarnsterdyk bovendien een aangename afwisseling van gesloten bebouwing en open ruimten zien. Gedurende de 19de eeuw raakte de streek aan beide zijden geheel bebouwd. Omstreeks 1900 was Akkrum in het oosten aan het kleine buurdorp Nes vastgegroeid. De eerste dorpsuitbreidingen in de 20ste eeuw vonden daar plaats. Onder meer het volksbuurtje met tuinstadkarakter van De Túntsjes en De Stripe uit 1919.

Na de oorlog kreeg het wijkje in het zuidoosten, achter het station, gestalte en toen begon ook de woningbouw in een zuidelijke strook. Het in 1949 in traditionalistische Delftse Schooltrant ontwikkelde Sinnebuorren kreeg de karakteristiek van de optimistische wederopbouw. Daarna zijn in de jaren zestig achter de Boarnsterdyk tussen Akkrum en het oude Nes woonstraten aangelegd. Dit dorpsdeel is door Rijksweg N32, later verdubbeld tot autosnelweg A32, min of meer van Akkrum afgesneden. Vanaf het begin van de jaren zeventig is de wijk ten noorden van de Boarn ontwikkeld en aan het einde van de 20ste eeuw is de omvangrijke waterwijk Boarnstee ten noorden van Akkrum in het landschap gelegd.

De hervormde kerk staat in het midden van het dorp op een voormalig ruim en hoog kerkhof. De ingetogen zaalkerk is in 1759 gebouwd ter vervanging van het middeleeuwse godshuis. De toren met drie geledingen en een ingesnoerde spits is in 1882 opgetrokken. De kerk bezit meubilair uit de 17de en 18de eeuw en in vier grote rondboogvensters zitten gebrandschilderde vensters met wapens uit 1760/’62 die in 1940 zijn gereconstrueerd. Schuin hier tegenover staat de doopsgezinde kerk. Weliswaar teruggerooid, maar zij compenseert het met een opvallend neoclassicistisch front met een dorische ingangspartij en een charmante koepeltoren. Het is een van de vroegste kerken in Friesland in deze stijl en gebouwd door aannemer Jacob Romein die vrij zeker zijn zoon Thomas Romein het ontwerp liet maken.

Ten westen van de hervormde kerk staat achter een ruime tuin het tehuis voor ongetrouwde dames en weduwen Welgelegen. S. Hoekstra ontwierp het in 1924 in expressionistische stijl waarbij vooral de middenpartij tussen de iets scharnierende vleugels met de rijzige kap opvalt. Het tehuis staat op het terrein waar vanouds een buiten stond met een bijzondere tuin waarvan aan het Heechein het prachtige, achtzijdige tuinhuis met koepeldak uit de 18de eeuw van bewaard is gebleven.

Een bijzondere tuin is nu te vinden aan de Ljouwerterdyk, een landschappelijke tuin van Gabe Westra rond het in 1901 door gemeentearchitect F.H. Hoekstra in een zeer decoratieve stijl ontworpen Coopersburg. Het is een tehuis van 22 kamerwoningen die alle een tuitgeveltje kregen, bedoeld voor minvermogende ouderen. De uit Akkrum afkomstige Folkert Kuipers (Cooper) stichtte het tehuis nadat hij in Amerika fortuin had gemaakt. Kuipers heeft voor zichzelf en zijn vrouw een mausoleum laten oprichten, in 1906 uitgevoerd naar ontwerp van J.H. Schröder in de Sezession-variant van de Jugendstil. Naast de ingangspartij staan pleuranten en erboven de portretmedaillons van Cooper en zijn vrouw.

Akmarijp is een vaartdorp en een van de dorpen in de Lege Wâlden, de lage waterstreek ten zuidoosten van het Sneekermeer met zijn poelen. Het dorp is ontstaan in de 12de eeuw en de woningen en vooral boerderijen waren uitsluitend over het water te bereiken. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw kwam daar een weg.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1788 vooral over Agge Donia die vanuit zijn stins in Akmarijp omstreeks 1460 de wijde omgeving in zijn greep hield en hele dorpen brandschatte. Wel staat er genoteerd: ‘Akmaryp, gelegen in de Zuidwestelyksten hoek der Grieteny, was voor deezen vry aanzienlyk, doch nu van een’ kleinen omtrek.’ En: ‘Men ziet hier nog overig een oud Kerkhof van de Pastory van St.Jansga.’

Het oude kerkhof staat ook ingetekend op zowel de grietenijkaart in de atlas van Schotanus (1718) als die in de atlas van Eekhoff (1849), op de laatste net ten noorden van de boerenzathen Molla en Unia. Het huidige kerkhof ligt noordelijker. Op de Schotanuskaart staat daar nog een kerk ingetekend. In januari 1844 werd de afbraak van de ‘dorpstoren’ aanbesteed en er moesten gelijk een klokhuis en in het buurdorp Terkaple een nieuwe school met onderwijzerswoning worden gebouwd. Een kleine veertig jaar later (1881) werd het bouwen van een nieuwe school met onderwijzerswoning in Akmarijp aanbesteed.

Het met dichte boomzoom omkaderde kerkhof heeft een ijzeren toegangshek uit omstreeks 1880 met doodssymbolen. De klokkenstoel met helmdak is wit geschilderd en draagt een luidklok, in 1545 door Johan ter Steghe gegoten. Nabij de brug over de Agge Douwes- of Langesloot vormen groepjes huizen aan weerszijden van de weg een buurtje. Verder naar het zuiden staan de boerderijen, fraai uitgelijnd en vrijwel uitsluitend aan de westzijde. Aan die zijde kronkelt de vaart achter de bebouwing. De meeste boerderijen zijn forse en vaak monumentale, eind 19de-eeuwse stelpen. Meteen naast het kerkhof staat een koprompboerderij met melkkelder uit het midden van de 19de eeuw.

Aldeboarn is in de vroege Middeleeuwen op de zuidelijke oeverwal van de rivier de Boarn als agrarisch terpdorp ontstaan. Dankzij de ligging aan de belangrijke waterverbinding en een groot achterland kon het dorp zich omstreeks 1200 al ontwikkelen tot een overslagplaats voor allerlei goederen. Op deze veelbelovende plaats vestigden zich ambachtslieden en neringdoenden. Aldeboarn, voor het eerst vermeld in 1230, bezat al vroeg een gedifferentieerde maatschappelijke structuur waardoor het tot handels- en bestuurscentrum uitgroeide. In de Middeleeuwen was het een kerkelijk centrum voor een groot gebied. Het was lange tijd hoofdplaats van de grietenij.

Aan de licht meanderende Boarn kwam aan weerszijden een dichte, op het water gerichte bebouwing van uiteindelijk bijna een kilometer lengte. Er staan nogal wat representatieve woningen uit vroeger eeuwen. Die staan eveneens, maar dan uit de 19de en vroege 20ste eeuw aan de Tsjerkebuorren en Wjitteringswei die naar Akkrum leidt. Deze weg werd in de eerste helft van de 19de eeuw verhard.

Aan het einde van die 19de eeuw was het gedaan met de handel. Wel kwam er in Aldeboarn een zuivelfabriek. In de 20ste eeuw kwamen uitbreidingen aan de zuid- maar vooral aan de noordzijde. Een herinnering aan de centrumfunctie is het Waaggebouw uit 1736, nu als plaatselijk museum in gebruik. Het is een ingetogen gebouw van twee lagen met aan de waterzijde een rondboogingang. Een laatste spoor van de functie als bestuurscentrum is de nog bestaande westvleugel van Andringastate, de grote woning van de grietmansfamilie. Op het terrein is in 1894 de pastorie gebouwd. De hervormde kerk is in 1753 gebouwd ter vervanging van de middeleeuwse, tufstenen kerk. De slanke door kolossale ionische pilasters begeleide en door een charmante drieledige lantaarn bekroonde toren werd in 1736/’37 opgetrokken. Boven de ingang bevindt zich een gebeeldhouwde stichtingscartouche in barokstijl. Het kerkschip wordt overkoepeld door een geschilderde hemel met sterren, planeten en engelen. De sluiting wordt gedomineerd door het grafmonument van twee leden van het grietmansgeslacht Andringa.

Aldtsjerk is een streekdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan op de noordelijke uitloper van de zandrug waar ook de andere dorpen van de Trynwâlden op liggen. Het dorp kreeg gestalte ten zuiden van de kruising van de weg van Leeuwarden naar Dokkum en de waterloop van de Murk, waarover nu een geklonken ijzeren ophaalbrug met vakwerk van omstreeks 1920 ligt.

De schilderachtige hoofdstraat, de Van Sminiawei, vertoont met haakse bochten naar het zuiden en het oosten een bajonetvorm, waardoor de perspectieven verrassend zijn. Het effect wordt versterkt door onregelmatige rooilijnen. De bebouwing aan weerszijden dateert voornamelijk uit de tweede helft van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw, waarin burgerwoningen domineren. De dorpskerk staat op een verhoogd kerkhof. De kerk is gewijd aan Sint-Paulus en is in het midden van de 12de eeuw in baksteen gebouwd en kreeg toen een bekleding van tufsteen. De uit het begin van de 13de eeuw daterende bakstenen zadeldaktoren is met spaarvelden van tufsteen bekleed. Vooral de naar het kerkdak gekeerde topgevel is fraai gedetailleerd met klimmende rondboogfriezen en siermetselwerk. De westelijke geveltop is in de 18de of 19de eeuw vernieuwd. De driezijdige bepleisterde koorsluiting kwam in de 19de eeuw tot stand. De kerk bevat een gaaf interieur met 17de- en 18de-eeuws meubilair, waaronder een vroeg-17de-eeuwse preekstoel, vier herenbanken en rouwborden. In de kerk bevindt zich een grafkelder van de familie Sminia en op het kerkhof vallen de 19de-eeuwse grafkelder met fraai bewerkte deksteen op voor A.J. van Sminia en C. Coehoorn – Van Scheltinga en een grafperk met zerken van leden van de familie Sminia. De kloeke, in mengstijl gebouwde pastorie staat even verderop aan de Van Sminiawei.

Net als bij de buurdorpen was het dorp een gewilde vestigingsplaats voor adel en patriciaat. Er zijn in de 17de eeuw drie staten gebouwd, waarvan de diverse malen sterk verbouwde Klinze – oorspronkelijk Aysmastate – is overgebleven. Van de in 1916 gesloopte Sminiastate bestaat de boswachterswoning in chaletstijl nog wel.

Allingawier is een klein terpdorp dat omstreeks 1270 in de bronnen voorkomt als Alingwere maar veel ouder is. Het ligt in het lage, zuidelijke deel van Wûnseradiel. Dat was vroeger veel tastbaarder omdat het dorp op een landtong tussen grote meren en een paar plassen en poelen lag. Vanzelfsprekend wijdde de bevolking zich aan de visvangst, het werd een ‘vischrijke plaets’ genoemd.

Ten zuiden van het dorp ligt de Jakle-set, ooit een overzet met een bootje tussen de twee grote meren die in het midden van de 15de eeuw zijn naam kreeg van Jackle Feddes die als Vetkoperse strijder de strategische plaats beheerste. De Makkumer- en Parregastermeer zijn in 1876/’79 drooggemalen. Er moest vanaf de Grote Zijlroede (Makkumervaart) en de Workumervaart bij Tjerkwerd een scheepvaartkanaal worden gegraven: het Van Panhuyskanaal. Over de opvaart daar naartoe ligt een heechhout in de dorpskern. De voormalige stoomsmederij verkocht ook scheepsbenodigdheden.

Door de droogmakerijen kwam Allingawier midden in de lage weilanden te liggen. De dorpskern bestaat uit kriskras gebouwde burgerhuisjes, een paar boerderijen en goed verzorgde loodsen en schuren. Op een ruim kerkhof is in 1634 een nieuw bedehuis gebouwd op de plaats van de oude kerk. Deze is in 1783 iets ingekort tot een driezijdig gesloten koor. Het interieur bezit eenvoudig eiken meubilair. De gelijktijdig met de kerk gebouwde toren heeft een zadeldak en bevat de luidklok van 1599.

Bij de Doleantie in 1888 ging een flink deel van de bevolking over. De gereformeerden huurden aanvankelijk de oude kerk maar bouwden 1893 een eigen, piepklein kerkje aan de zuidelijke rand van het dorp. Dit gebouw is thans het ontvangstcentrum voor de bezoekers van de Aldfaers Erf Route. Het scheppingsverhaal wordt er verbeeld. Voorts hoort de museumboerderij De Izeren Kou uit het begin van de 18de eeuw, een drabbelkoekbakkerij met koffiehuis, een smederij, een schilderswerkplaats en een daglonerswoning tot de te bezoeken objecten. Ten zuiden van het dorp ligt Allingastate achter een brede oprijlaan: een naar 17de- eeuws model nagemaakte state.

Anjum, komt voor het eerst in het midden van de 10de eeuw in de bronnen voor en is een oud terpdorp in de noordoostelijke uithoek van Friesland. De terp is al een paar eeuwen voor het begin van de jaartelling op een kwelderwal ontstaan en uitgegroeid van een ronde radiale terp tot een flink dorp, wat achter de kerk aan de dichtbebouwde straten Tsjerkepaed en Foarstrjitte en zijpaden is te ervaren.

Anjum was voornaam en tot de splitsing van de Dongeradelen de hoofdplaats van de grietenij. De meeste grietmannen woonden op de in 1831 gesloopte Holdingastate, een kasteelachtig bouwwerk. Daar staat nu aan De Singel boerderij Ny Holdinga met een witgepleisterd voorhuis uit het midden van de 19de eeuw. Anjum vormde van 1912 tot 1936 het eindpunt van de Noord Friesche Lokaal Spoorweg, waaraan het tot woonhuis verbouwde station buiten de noordwestelijke rand herinnert.

De boven het dorp uitrijzende dorpskerk, gewijd aan de Heilige Michaël, vertoont nog belangrijke tufstenen sporen uit de 12de eeuw, maar is later dikwijls verbouwd. Zij is een kloeke eenbeukige kerk met een westwerk met ingebouwde toren. De toren bezit vlak boven de aankapping van het schipdak een fraai rondboogfries dat boven in de kleurige bakstenen torenromp wordt herhaald. De kerk is in de 13de eeuw aan de oostzijde verlengd en twee eeuwen later verbreed en van een nieuw koor voorzien. Het opvallendste element van het fraaie interieur is het 16de-eeuwse bakstenen sacramentshuisje in flamboyante gotiek.

Molen De Eendracht is een uit 1889 daterende koren- en pelmolen. De achtkante houten bovenkruier met een rietgedekte romp en kap heeft een hoge, gemetselde onderbouw. De vlucht van de wieken is ruim 22 meter. Anjum is na de oorlog vooral aan de oostelijke en zuidelijke zijde uitgebreid. In de jaren zeventig heeft op de westelijke flank van de daar sterk afgegraven terp een opmerkelijk programma van dorpsvernieuwing plaatsgevonden waarbij karakteristieke nieuwe woningen aan een wirwar van straten en paden zijn geplaatst.

Appelscha is een groot dorp dat als bescheiden agrarische nederzetting op een zandrug nabij de hoogvenen waarschijnlijk al in de 11de eeuw bestond. In de oudste streek stond een aantal boerderijen om een brinkachtige ruimte, de huidige Boerenstreek, die voorheen wel Hoog- Appelscha werd genoemd. Aan weerszijden lagen de akkers, de Oosteres en de Westeres. Bijna twee kilometer westelijker lag de buurt Terwischa – waar de kerk stond – en iets zuidelijker Aekinga.

De kerk van Terwischa is in de 14de of 15de eeuw gebouwd. Het was een flinke laat-gotische zaalkerk met brede spitsboogvensters en steunberen, een driezijdige koorsluiting, maar zonder toren. De kerk was in 1903 zo bouwvallig geworden dat het gebouw toen door een nieuwe kerk is vervangen. Dat is een hoogst ingetogen, rechtgesloten zaalkerk geworden en wederom zonder toren. Op het kerkhof staat een klokkenstoel met een schilddak en een door Johan Bomen gegoten klok uit 1435.

Deze agrarische streken kregen in de loop van de 19de eeuw de naam Oud-Appelscha, omdat toen oostelijker in rap tempo een nieuwe streek van een heel ander karakter groeide. De verveningen vorderden vanuit het noordwesten aan het begin van die eeuw ook het zuidoosten van Ooststellingwerf. Het graven van de kaarsrechte Compagnonsvaart was vanaf Venekoten bij Oosterwolde in 1828 tot voorbij Appelscha gevorderd. Er waren veel wijken (zijkanaaltjes) het veen binnen gegraven.

Aan de noord- en zuidzijde van het kanaal kwamen het 7de of Stokers-Verlaat en het 8ste of Bovenste-Verlaat en bij de 7de sluis werd bovendien in 1818 een brug geslagen. Aan beide zijden van de vaart kwam spoedig woningbouw tot stand volgens strikte, door de heren Compagnons vastgestelde regels. Er werden bouwstroken aangewezen en de stenen huizen moesten minstens 300 gulden kosten. Van 1838 tot 1844 kwamen liefst 63 woningen tot stand en in 1848 bouwden de Compagnons bij het 8ste Verlaat voor zichzelf een groot huis, Augustinusstate, dat als pension in verbouwde vorm nog bestaat. Op de kaart van Ooststellingwerf in de Eekhoff-atlas is te zien dat de bebouwing van dit Nieuw-Appelscha het oude dorp verre overtreft. Er staat dan ook al in het midden van de nieuwe bebouwing en aan de zuidzijde van de vaart, een kerk. Die is in 1869 vervangen door de huidige, een dwarsgeplaatste zaalkerk met grote rondboogvensters en een schilddak met een vooruitspringende middenvleugel waarin de van lijstwerk voorziene toren met ingesnoerde naaldspits is opgenomen. De kerk is ontworpen door F.W. Scheenstra.

De Witte Wijk ligt in het verlengde van de Compagnonsvaart. De Appelschastervaart bracht in 1894 de waterverbinding met de Drentsche Hoofdvaart bij Smilde tot stand. Toen namen de activiteiten van de verveningen spoedig sterk af en werden veel afgeveende terreinen al weer in cultuur gebracht.

Ten zuidwesten van het dorp was in 1880 begonnen met de aanplant van bossen. In 1856 werd de weg langs de Appelschastervaart gelegd. Er kwamen woningen, logementen (Café Diligentia, 1863), scholen (vanaf 1831) en een zuivelfabriek (1894, ten noorden van de vaart). Alles gebeurde aan weerszijden van de vaart en zo ontstond een vaartdorp van ongeveer tweeëneenhalve kilometer lengte en na de knik richting Drenthe volgde nog eens een streek van twee kilometer met veel lossere bebouwing.

Vanaf de jaren twintig werden de bossen en zandverstuivingen ontdekt als oorden voor recreatie en toerisme. In 1922 werd in de bossen een sanatorium gesticht, het latere Beatrixoord en in 1930 kwam Us Blau Hiem tot stand, een jongensinternaat, nu jeugdherberg. Op de Bosberg werd een uitzichttoren opgericht en er kwamen een natuurzwembad (1934) en een openluchttheater. Later werd een pretpark met miniatuurpark en andere recreatieve voorzieningen ontwikkeld.

Voor de oorlog werd langs de vaart en langs de andere wegen en paden gebouwd, de Oosterse Es, de Bosweg en de Drentse Weg. Na de oorlog werd de driehoek tussen de vaart en de Oosterse Es bebouwd. Vanaf de jaren zeventig is het noordwestelijke Steegde-kwartier ontwikkeld. Recent zijn ook woonwijken ten noorden van de vaart in ontwikkeling.

Arum is een flink terpdorp waar de doorgaande Sytzemaweg en de dwars daarop staande Arumervaart de structuur hebben gevormd. Nabij het water zijn er aan beide zijden van de weg aardige waterbuurtjes met westelijk de Schoolsingel met sporen van een armhuis uit 1662: een fraaie gevelsteen, en een zeldzaam oud schoolgebouwtje (1832) met spitsboogvensters. Hier staat het volgende moralistische vers op een gedenksteen:

‘Hier vind ge o Jeugd een onderwijs
Gerigt naar u verstand
Gebruik met vlijt dit gunstbewijs
Zoo komt gij ras tot stand’.

Oostelijk is tussen de bebouwing een kaatsplein uitgespaard. De bebouwing langs het water van de Zilverstreek is hier en daar vernieuwd. Nabij de kerk staan enkele karakteristieke notabele woningen uit het laatste kwart van de 19de eeuw, waarbij een grote pastorie.

Vlak daarbij staat herberg De Gekroonde Leeuw die in diezelfde periode tot stand is gekomen. Deze heeft lange tijd gediend als halteplaats van de tram van Bolsward naar Harlingen. Het is een statig bouwwerk met op de verdieping een opvallende glazen erkeruitbouw. Het dorp is zich in de vroege 20ste eeuw zowel aan de noord- als zuidzijde merkwaardig lang gaan uitstrekken langs de doorgaande weg. Aan de Camminghaweg staan rijtjes filantropische woningen uit 1900. De naoorlogse dorpsuitbreidingen hebben eerst aan de noord- en later aan de zuidzijde plaats gekregen.

De kerk van Arum staat op een ruim, kaal kerkhof. Het gebouw is tot twee keer toe door de bliksem getroffen en in brand gevlogen, de laatste keer in 1836. De huidige kerk is in 1837 ontworpen door bouwmeester Thomas Romein. Die had een neoclassicistisch plan ingediend, maar een soberder plan is uitgevoerd: een traditionele zaalkerk met spitsboogvensters en een strakke, vierkante toren met een allercharmantste bekroning in neoclassicistische vormen. In de kerk met eenvoudig interieur staat een herenbank van de familie Cammingha.

In de onmiddellijke en iets ruimere omgeving van Arum staan statige boerderijen, waarvan de kop-hals-rompboerderij Camminghastate aan de zuidelijke dorpsgrens het hoogtepunt is.

Augsbuurt, ook wel Lutjewoude genoemd, is een klein komdorp van middeleeuwse oorsprong dat vanaf 1654/’56 aan de toen gegraven Stroobosser Trekvaart kwam te liggen.

De kerk is in 1782 opgetrokken ter vervanging van een middeleeuwse kerk. De geveltoren met ingesnoerde naaldspits kreeg pas in 1917 gestalte. De zaalkerk heeft een driezijdige koorsluiting en muurwerk dat door lisenen is geleed en van brede rondboogvensters is voorzien. De kerk is in 1976 gerestaureerd, waarbij de bankenblokken zijn verwijderd. De kerk bezit een hoogst zeldzame vierkante kansel uit het einde van de 17de eeuw. Deze heeft op de hoeken gladde toscaanse zuiltjes en op het voorpaneel staan Mozes en Aäron met de wetstafelen afgebeeld. Er hangen twee forse rouwborden van de familie Van Scheltinga uit 1708 en 1712. Tussen de zerken valt een 12de-eeuws zandstenen exemplaar op. Aan de trekvaartzijde staat de omstreeks 1905 gebouwde pastorie. Het is een sierlijk gebouw op een L-vormige plattegrond en twee geveltoppen. De dakschilden zijn gedekt met grote, dikke en in ruitvorm gelegde kunstleien. Het muurwerk is versierd met allerlei uitgemetselde friesjes en de vensters zijn decoratief omkaderd met negblokken en sierlijke boogtrommels.

In tegenstelling tot deze sier, zijn het voormalige schoolhuis en onderwijzerswoning ten oosten van de kerk de eenvoud zelve. Ze zijn in 1833 en 1839 iets versprongen tegen elkaar aan gebouwd maar hebben elk hun eigen schildkap. Het schoolhuis van bruinrode steen heeft een middengang en bezit aan de ene zijde twee staande vensters en aan de andere zijde een dubbel venster. De kleinere onderwijzerswoning van rode steen is drie venstervakken breed en heeft de toegang aan de korte zijde. Bij de pensionering van een van de onderwijzers is de school door gebrek aan leerlingen in 1880 gesloten en verkocht.

De toegang tot Augsbuurt wordt verschaft door een balkbrug, een kenmerkend en inmiddels zeldzaam exemplaar van de vanaf 1880 vervangen bruggen over de Stroobosser Trekvaart. Deze dateert van 1907 en heeft brugleuningen van profielijzer en gekruiste stangen.

Augustinusga is van oorsprong een agrarisch wegdorp dat in de Middeleeuwen is gevormd nabij de splitsing van wegen van Buitenpost naar Surhuizum en Drachten. Bij de brug en een sluis over en in het Kolonelsdiep ontstond de buurt Blauwverlaat. Aanvankelijk bestond de buurt uit een sluis- en brugwachterswoning, een paar huizen en boerderijen, een café en een bakkerij. Na de oorlog is er ten zuiden van het kanaal enige bedrijvigheid ontwikkeld. Het westelijker aan weerszijden van het Kolonelsdiep gelegen Roohel hoorde ook bij Augustinusga, een in de 18de eeuw ontstane buurt met twee scheepshellingen. Nu is alleen nog een groep huizen aan de noordelijke oever te vinden. Augustinusga had met een opvaart verbinding met het Kolonelsdiep. In Augustinusga zelf lagen de huizen en boerderijen aanvankelijk langs de met puin verharde weg uitgelijnd. Bovendien stonden ten westen van het dorp enkele voorname staten. Aan het einde van de 18de eeuw wordt gemeld: ‘De ligging van dit dorp is zeer vermaakelyk in het geboomte, en deszelfs uitgestrektheid groot; ook heeft men hier eene fraaie kerkbuurt.’

In het midden van de 19de eeuw was er ook bebouwing verrezen aan de zijpaden met een zekere concentratie rond de kerk. De kerk, gewijd aan Sint Augustinus, is een gotische zaalkerk met een rechtgesloten koor uit waarschijnlijk de 15de eeuw. De toren is ouder, 13de-eeuws; hij verloor zijn zadeldak in 1895. Het interieur heeft kruisribgewelven en meubilair uit de 17de en 18de eeuw.

In 1897 werd bij Augustinusga een zuivelfabriek gebouwd, die via de Fabrieksvaart met het Kolonelsdiep werd verbonden. Op de oever bij de vaart kwam een rij arbeiderswoningen. De fabriek sloot in 1968.

In de jaren twintig is achter de kerk een nieuwe verbindingsweg, de Skoalikkers, met Surhuizum gelegd. Aan weerszijden werd een vriendelijke reeks vrijstaande burgerhuizen gebouwd, sommige in aardige expressionistische stijl. Tevens kwam aan die zijde buiten het dorp in 1917 de gereformeerde kerk tot stand. Na de oorlog is het dorp vooral aan de zuidzijde aanzienlijk uitgebreid.

Baaium is een terpdorp dat geen compacte bebouwing kent, maar buurtjes en boerderijen die om de kleine kern met kerk in het landschap lijken te zijn gestrooid. Aan de doorgaande weg van Winsum naar Dronrijp staat enige losse bebouwing. Ten noorden van de kerk is een buurtje gevormd, maar de meest samenhangende hoek is aan een pad aan de westzijde gevormd, tegenover een groot boerenbedrijf. De huizen hebben daar de Baijumer Opvaart naar de Franekervaart in de rug.

Bij de kruising van de weg en de dwarspaden staat de opmerkelijke dorpskerk. Zij is uit een ruime beurs betaald en daardoor een goed voorbeeld van de overdadige mengstijl geworden. De toren is in 1865 naar tekeningen van B.J. Sitenga gebouwd en de kerk is in 1876 gerealiseerd naar ontwerp van S. van der Veen. De toren en kerk vertonen romaanse trekken, vooral de rondboogfriesjes wijzen daar op. De ingangspartij laat classicistische motieven zien. Het stucwerk van het interieur door J.D. Fast, biedt een stijlenfeest: allerlei is er tot een merkwaardige, niettemin indrukwekkende eenheid gebracht. Het volgende vers is in de 17de eeuw in een van de zijden van de doopvont van Baaium gehakt:

"Dit is Baiommer vondt / Die vergeeten lagh in de grondt / Is 1668 Wederom op gerecht / om dat daer veel van wert gesecht / Godt wil ons land en dorp bevrien / Voor bij Geloof en Afgoderien."

De grote vierkante vont is van roze Bremer zandsteen. De andere zijden bezitten gotische traceringen naar 15de-eeuws model. Het verhaal gaat dat zij uit de 12de of 13de eeuw zou dateren. De omvang heeft het spreekwoord ‘Sa grut as de Baeijumer fonte’ doen ontstaan.

Even buiten het dorp, net in de grietenij Baarderadeel, heeft een vrouwenklooster gestaan, in 1186 vanuit Klooster Lidlum gesticht. Het werd Sint-Michaëlsberg genoemd, maar kwam vaker voor als Monnike-Baijum. Na de Hervorming is het in 1580 opgeheven. Nu staat er op het kloosterterrein ten noorden van Winsum de boerderij Mountsjebaayum.

Het terpdorp Baard is het voormalige bestuurscentrum van de grietenij Baarderadeel en heeft de naam gegeven. Het is eeuwenlang beheerst door het adellijke geslacht Dekema dat hier zijn stins bezat. Nu herinnert de Dekemawei nog aan de familie. Het dorp was goed ontsloten door de belangrijke Bolswardertrekvaart en kreeg in 1830 een ontsluiting over de weg van Franeker naar het achterland van Jorwert en omgeving.

Op de hoek bij de brug, de enige beweegbare in de lange Bolswardervaart, is in 1877 een nieuwe herberg gebouwd naar ontwerp van T. Spoelstra uit Tzummarum. In de dorpsstraat volgen aan beide zijden compact gebouwde, eenvoudige, meest gestucte rentenierswoningen. Soms met neoclassicistische kenmerken. Ze staan niet echt in een rooilijn; aan de noordoostzijde van de kerk staan ze ook. Op de hoek van de weg naar Easterlittens staat een forse kop-hals-rompboerderij met sierlijk metselwerk uit omstreeks 1890. De boerderij kijkt uit op het open veld in de dorpskern waar een vrij nieuwe, passende basisschool staat.
Achter de kerk loopt een buurt met deels oude bebouwing – de kleine, niet meer als zodanig gebruikte vermaning hoort daarbij – en wat naoorlogse volkshuisvesting. Deze bebouwingsstrook vormt aan de noordzijde van het dorp een gesloten front aan de hier gelegen opvaart, de dorpshaven. Verder is aan weerszijden van de Fâldenserweg richting Jorwert, gemengde bebouwing ontstaan.

De in 1876 gebouwde kerk staat aan de dorpsstraat op een ruim, hoog en door een muurtje met ijzeren hek en jonge leilinden beschermd kerkhof. Het gebouw heeft ongeleed bruin muurwerk met rondboogvensters. Er is een driezijdig gesloten koor met pilasters. De goten worden gedragen door kleine consoles en op het dak liggen blauw geglazuurde Friese gegolfde pannen. In de toren zit boven de ingang een spitsbogig venster met een dubbelbolle omlijsting van pleister. De drie torengeledingen zijn met friezen versierd. Er zijn spitsbogige galmgaten, acanthusconsoles onder de kroonlijst en een ingesnoerde achtzijdige spits met leien. Inwendig bezit de kerk een aardig orgeltje en een decoratieve kraak met opengewerkt hek.

Bakhuizen is een komdorp aan de voet van een keileemrug die even ten oosten van het dorp tot meer dan 11 meter hoog is. Bakhuizen is omstreeks 1200 ontstaan als buurt die oorspronkelijk bij het zuidoostelijk gelegen Mirns behoorde. Na de Hervorming bleef het een katholieke enclave en maakte zich in de loop van de 18de eeuw los van Mirns.

Het was aanvankelijk een streekdorp langs doorgaande wegen als de Sint-Odulphusstraat en de Teeuwis de Boerstraat. Maar het is sinds het midden van de 19de eeuw in zuidelijke richting uitgebreid tot komdorp met vrij losse bebouwing en een open kern, waar ook het kerkhof ligt.

Er heeft met nieuwbouw verdichting plaatsgevonden. Langs de genoemde straten staat een aantal fraaie middengangswoningen uit het einde van de 19de eeuw maar ook burgerhuizen uit de tussenoorlogse jaren. In de Sint- Odulphusstraat staan een aardig café en een winkel.

Na de oorlog zijn met traditionalistische volkshuisvesting de ruimten in de wanden van de Teeuwis de Boerstraat gesloten en onlangs kwam daar een passende brandweerpost bij, waardoor deze belangrijke straat een evenwichtig beeld oplevert. Spoedig hierna kreeg de dorpsentree vanuit het oosten gestalte met bebouwing aan de Rysterdyk. Ten noorden van de kerk werden even later de bebouwingswanden om het Plantsoen gevormd. Er is ten zuiden van de Bakwei een heel nieuw wijkje ontstaan.

In het noordwesten staat de rooms-katholieke Sint-Odulphuskerk, gebouwd in 1913/’14 naar ontwerp van architect Wolter te Riele ter vervanging van een kerkje uit 1857. De kerk is een pseudobasiliek in neogotische stijl met een driezijdig gesloten koor en een toren met een ingesnoerde spits. Het schip heeft netgewelven, de zijbeuken kruisgewelven. Het meubilair is afkomstig uit het atelier van F.W. Mengelberg. Het orgel is van de gebroeders Adema. De gebrandschilderde ramen zijn in 1914 vervaardigd door F. Nicolas en de muur- en gewelfschilderingen (1935/’41) zijn van Johannes Ydema. In de Nagelhoutstraat is in 1938 het vrouwenklooster Mariahof gebouwd. In 1987 werd het verbouwd tot 19 appartementen.

Bakkeveen is een streekdorp dat in de late Middeleeuwen als dorp met een brinkachtige ruimte is ontstaan bij de kloosteruithof Mariënhof. Deze uithof is er in de 13de eeuw vanuit het grote klooster Mariëngaarde gevestigd. Het klooster had brandstof nodig dat hier uit de venen kon worden gewonnen. Oudere sporen bewijzen dat Bakkeveen al in de steentijd op een belangrijke route lag.

In de tweede helft van de 17de eeuw werd de Bakkeveensevaart gegraven en begon een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de streek: de veengraverijen van de Drachtster Compagnie. In de jaren rondom 1660 werd Bakkeveen bereikt en in 1685 was de vaart voltooid en kwam er op de kruising van de weg en de vaart een verlaat. Aan weerszijden vestigden zich op de venen en de heide arbeiders en wat neringdoenden, maar van een echte nederzetting was nog geen sprake. Tjaerd van Aylva liet in 1732 voor Bakkeveen een achtzijdige centraalbouwkerk ontwerpen. Er schijnt zelfs een model van te zijn geweest, maar het kwam niet tot de bouw. Wel kreeg deze grietman en eigenaar van veel venen het voor elkaar dat de verspreide bebouwing na 1732 naar de vaart werd verplaatst.

Nadat de gronden waren afgeveend, werden de landerijen in stroken van ongeveer 400 meter diepte aan weerszijden van de Bakkeveensevaart in cultuur gebracht. De gebieden die verder van de vaart verwijderd lagen veranderden weer in heide. Langs de vaart staan nog enkele 18de-eeuwse ontginningsboerderijen met een voorhuis, dat van een krimp overgaat in een schuur met doorschietende dakschilden, zoals Weverswal 13 uit 1753 en Foarwurk Wei 5 uit 1784. Verder het omstreeks 1900 verbouwde Boszicht, Weverswal 32, dat waarschijnlijk ook een 18de-eeuwse kern heeft.

In 1788 meldde de Tegenwoordige Staat van Friesland bij het dorp Siegerswoude: ‘Behalven de bouwlanden, behooren onder dit Dorp zeer uitgestrekte Veenen …. Onder anderen behoort hier toe de buurt Bakkaveen, geheel op de Heide, in ’t Zuidoosten des Dorps, en door dezelve loopt eene vaart met verscheiden Verlaaten en Zydwyken naar de Zuidelyke Veenen, in welke de turfgravery van tyd tot tyd toeneemt. … In later tyd hebben deeze Veenen, eerst aan de familie van Aylva, en daarna aan die van Burmania toebehoord; doch voor enige jaaren zyn zy, door koop, in eigendom gekomen aan eenige Friesche en Groninger Heeren, die dezelve in Maatschappy bezitten, en hier omstreeks jaarlyks eene groote menigte turf doen graaven.’

Tjaerd van Aylva heeft Bakkeveen gestalte willen geven en is aan het begin van de 18de eeuw waarschijnlijk ook de bouwheer van het Blauwhuis dat tot 1837 aan de Foarwurker Wei heeft gestaan. Van daaruit is het gebied eerst door de Aylva’s en vanaf het midden van de eeuw door de Burmania’s geëxploiteerd en bestuurd. Zij begonnen met de aanplant van bossen en de Burmania’s hebben er ook een ‘speelschans’ gelegd om de krijgskunst te oefenen. Sporen ervan bij de Beakendyk gaven onlangs aanleiding tot reconstructie.

Achter het Blauwhuis stond de Slotpleats, waarvan in 1818 de eerste steen werd gelegd en die tot de verbouwing in 1922 als zodanig in gebruik bleef. Toen werd de boerderij voor het echtpaar Van der Goes-Van Harinxma thoe Slooten verbouwd tot landhuis, dat sinds 1986 een horecafunctie heeft en thans met de omliggende gebieden bij Natuurmonumenten in eigendom is. Het koetshuis huisvest de VVV en het archeologische steunpunt.

In 1856 kreeg Bakkeveen op de Tsjerkewâl een eigen hervormde kerk, een eenvoudige zaalkerk met een houten dakruiter met spits op de voorgevel. Even verder staat de uit de 19de eeuw daterende houten schaapskooi, de enige in Friesland.

Bakkeveen kreeg omstreeks 1910 pas de status van zelfstandig dorp. Het stond toen aan de vooravond van een nieuwe ontwikkeling. De gevarieerde bos- en heidegebieden in de omgeving werden ontdekt voor recreatie en toerisme. Toch is daarna in het centrum het karakteristieke verlaat met brug nog vervangen door een dam. Na de oorlog is het dorp aan de noordoostelijke zijde sterk uitgebreid.

Balk is oorspronkelijk een streekdorp aan het water dat zich tot een komdorp met een kleinstedelijk karakter heeft ontwikkeld. Een soort vlekke. Het begon vrij zeker omstreeks 1300 bij de brug in de belangrijke landweg van Wijckel naar Harich over de Luts.

Balk groeide dankzij de zuivel: van de 15de tot de 18de eeuw waren Balk en Sloten dé centra van de boterhandel voor de hele Zuidwesthoek. De kruising werd het brandpunt: van daaruit kwam naar beide richtingen en aan beide oevers van de Luts de bebouwing tot stand. Vooral naar het zuidwesten toe raakte de bebouwing behoorlijk uitgestrekt. De centrale positie kreeg in 1615 op het scharnier van de nederzetting, bij de brug, bevestiging met een fraai raadhuis in renaissancestijl. De historische kern van Balk is aangewezen tot beschermd dorpsgezicht.

Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw breidde het dorp zich langs de wegen naar Wijckel en Harich uit, waardoor het dorp een bajonetvorm kreeg. Na de oorlog zijn flinke woonwijken aangelegd aan de noord- en vooral aan de zuidzijde.

Het raadhuis op de hoek van de Dubbelstraat is twee volledige verdiepingen hoog. Het kreeg een elegante dakruiter met luidklok en uurwerken en aan de Dubbelstraatzijde een hoog toegangsbordes met schildhoudende leeuwen. Het opmerkelijkst aan het representatieve gebouw zijn de ankers die zo krullerig zijn uitgedost dat de stichtingsdatum 1615 er nauwelijks meer van af te lezen valt. Op de andere hoek van de Dubbelstraat, tegenover het raadhuis, staat het in 1878 gebouwde postkantoor in eclectische vormen en een afgeronde hoek, eigenlijk een Leeuwarder specialiteit. Architect was dan ook Jacob Douma uit deze stad. Het is in 1989 gerestaureerd en vijf jaar later deel gaan uitmaken van het gemeentehuis. Voor het raadhuis staat aan de Luts een beeldje van de dichter Herman Gorter die zich aan het einde van de 19de eeuw bij het schrijven van zijn befaamde gedicht ‘Mei’ liet inspireren door Balk.

Aan de Luts bleef alles kleinschalig omdat er maar weinig woningen en bedrijfsgebouwen zijn gekomen die meer dan één volledige verdieping tellen. Uitzondering vormen bijvoorbeeld twee deftige eind-18de-eeuwse woonhuizen met ingezwenkte halsgevels, schuin tegenover elkaar aan de Luts. Ze worden beide voorbeeldig beheerd door vereniging Hendrick de Keyser. Aan weerszijden van het water is een keur aan verzorgde panden uit allerlei stijlperioden te vinden.

De hervormde kerk uit 1728 doet mee in het straatbeeld van de gesloten bebouwing, maar valt op door de grotere omvang en het op de voorgevel geplaatste torentje. Volgens het gebrandschilderde raam is de bouw van de kerk geleid door meester timmerman Roelof Saegman. Aan de overkant staat het in 1862 gebouwde kerkje van de doopsgezinden en verder naar het westen de rooms-katholieke Sint- Ludgeruskerk, een neogotische, driebeukige basilikale kerk met een hoge toren, in 1883 gebouwd naar ontwerp van Alfred Tepe. Binnen zijn schilderingen van Johannes Ydema en het hoofdaltaar is afkomstig van de gesloopte Michaëlskerk in Zwolle.

Omstreeks 1925 is in het midden van het dorp een smalle, ijzeren ophaalbrug voor voetgangers over de Luts gelegd die in 1994 is vernieuwd. In het westen ligt een even oude ijzeren ophaalbrug met vakwerk die de Erasmusstraat en Wilhelminastraat met elkaar verbindt. Daar staat op de hoek van de Van Swinderenstraat een hotel-café met een pui van omstreeks 1900 die in de boogtrommels boven de ramen met tegeltableaus in de charmante Jugendstil de naam te lezen geven: Garage- Stalhouderij-Hotel-Teernstra.

Aan de andere kant van het oude Balk is aan het begin van de Dubbelstraat eveneens een aardig etablissement van omstreeks 1890 te vinden. Aan de Lytse Side in het noorden rijst de stoere, voormalige coöperatieve veevoederfabriek op: De Volharding dateert uit het laatst van de 19de eeuw en er staat een directeurswoning in eclectische stijl naast. De zuivelfabriek in het westen is onlangs gesloten. De nieuwe bedrijvigheid is aan de westelijke rand van Balk te vinden.

Ballum is een esdorp dat in de volle Middeleeuwen is ontstaan. In de eerste helft van de 15de eeuw is de Jelmerastate er gesticht, in de 16de eeuw uitgebouwd tot de representatieve residentie van de Heren van Ameland, de Cammingha’s. Het stond tot 1829 op een duin ten westen van de begraafplaats, ongeveer op de plaats waar nu het gemeentehuis uit 1972, uitgebreid in 1998, staat. Het was een gebouw van twee vleugels met een hoge belvedèretoren en twee poorttoegangen die met fraai renaissancebeeldhouwwerk waren omvat. Slechts één spoor rest: de enorme, door Vincent Lucas excellent gehouwen grafsteen waarop Wytso van Cammingha (†1552) in wapenrusting in reliëf is geportretteerd. Thans ligt de steen op de vloer van het lijkenhuis; vroeger waarschijnlijk in de slotkapel. De Camminghastraat voert naar het noorden: een brede, door hoge bomen en brede grasstroken omzoomde weg. Na de eenvoudige zaalkerk van de doopsgezinden opent de ruimte zich bij de driesprong naar de Gerrit Kosterweg tot een brinkachtig gebied. Daar staat eerst nog oude bebouwing en vervolgens sluiten straten van de dorpsuitbreiding daarbij aan.

De Camminghastraat sluit zijn perspectief door de dorpstoren die los op de graszoom staat. De ankers geven het jaartal 1755 aan. Hij is toen gebouwd ter vervanging van een klokkenstoel en in 1870 nog eens met twee en een halve meter verhoogd. De keurig in de rooilijn geplaatste zaalkerk uit 1832 van de hervormden past met haar ingetogen karakter in het dorpsbeeld. Dit in tegenstelling tot het interieur, waar een van de fraaiste renaissance preekmeubelen van Friesland is te vinden. De preekstoel is in 1604 met nissen voorzien van schelpmotieven, bloemstukken en evangelieboeken gesneden door Claes Jelles voor de kerk van Harlingen, maar toen die werd vernieuwd, is het meubel in 1771 aangekocht. De bebouwing heeft verder vooral een agrarisch karakter met kleine boerderijen en kenmerkende Amelander huizen met vlechtingen in de geveltoppen, tandlijstjes en friezen en andere sier. Ze vormen gezamenlijk een beeld dat, ondanks de druk van het toerisme, redelijk gaaf is gebleven.

Bantega is een jong streekdorp, dat omstreeks 1900 in de uitgestrekte verveende en in cultuur gebrachte gebieden ten zuiden van Oosterzee en Echten is ontstaan. Na de oorlog kreeg het de dorpsstatus. Het kreeg de naam van een omstreeks 1700 verdwenen dorp dat veel zuidwestelijker was gelegen.

Het belangrijkste gedeelte van dit jonge streekdorp is winkelhaakvormig. Daar zijn de kerken en scholen gekomen, en na de oorlog ook nogal wat arbeiderswoningen. Ten oosten strekt zich de buurt Bandsloot uit tot aan de Schoteruiterdijken, een lage polderstrook die ooit bij de gemeente Schoterland (het latere Heerenveen) hoorde. Ten noorden van de kern liggen een paar buurten langs dwarswegen van de hoofdroute: de Landmansweg en de Commissiepolle, een buurt bij het vaartje bij de Uitgangen en vooral de Otterweg die beschouwd kan worden als een aparte buurschap.

Ten zuiden van het dorp liggen uitgeveende en tot grasland gecultiveerde landerijen waarin de restanten van ‘Het Huis te Velde’ zijn te vinden. Een uitgestrekt rechthoekig landgoed waar de Middenweg doorheen loopt. Daar staan weer in het midden twee boerderijen recht tegenover elkaar, waarvan de oostelijke ‘De Koaipleats’ enige monumentaliteit heeft.

Opmerkelijk is dat het gebied min of meer in kwarten wordt gedeeld door flinke lanen van struiken en bomen. Ze lopen elk niet over de volle lengte door, waardoor het grootschalige, parkachtige coulissenlandschap allure bezit. Op de grietenijkaarten in de Schotanus-atlas (1718) is het buiten aangegeven. Het karakter van eeuwen her is nog goed te herkennen. De Schoterzijl, genoemd naar de grietenij die het beheer over de oude uitwateringssluis had, was tot 1580 een belangrijke sluis in de Tjonger. Toen werd op de grens van Weststellingwerf de nieuwe Slijkenburgerzijl gebouwd. Maar nadat dijkdoorbraken in 1702 tot de aanleg van de Statendijk noodzaakten, moest de Nieuwe Schoterzijl, ook een schutsluis, worden gemaakt. De sluis is in 1902 vernieuwd. Er is enige bebouwing met onder meer een café bij gegroeid en een krappe camping gekomen die vooral liefhebbers van de vissport trekt.

Het terpdorpf Bears ligt ver in het land en was voorheen ontsloten door vooral de Jaanvaart die in een boog door de landerijen loopt. Nu is het dorp vanaf de vroegere Middelzeedijk, de Hegedyk, met twee smalle wegen ontsloten waardoor het dorp een U-vorm heeft gekregen.

Bij de kruising van Hegedyk ligt een eenvoudig buurtje aan weerszijden van de noordelijke arm van de Bearsterdyk. Naar de kern toe staan een paar flinke boerderijen en dan volgt na de bocht een rij veelal vrijstaande, lage huizen die de weg uitsluitend aan de westelijke zijde begeleiden.

Ook bij de andere arm staat enige bebouwing. Op de hoek, bij een zijpad, staat de ‘Ald Skoalle’, de lagere school van 1865 die in 1922 nog eens is verbouwd en nu dienst doet als dorpshuis. Het pad leidt naar de stinspoort van Uniastate. De state is in het midden van de 19de eeuw gesloopt en in 1998 op een eigenzinnige wijze gereconstrueerd. Het was een L-vormig gebouw met een slanke traptoren in de oksel. Het poortgebouw is in 1616 gebouwd van kleine gele steen. De topgevels kregen een rolwerksilhouet en boven de zoldervensters kwamen gimmengaten, gaten voor duiven. De charmante poort stond na de sloop van de state een beetje verloren in het landschap. De contouren van de state zijn onlangs na archeologisch onderzoek op het heringerichte, ruime terrein als stalen staketsel herplaatst, om een indruk te geven van hoe het gebouw er in grote lijnen uit zag.

Een tweede pad, het Tsjerkepaad, leidt naar de kerk op de niet zeer hoge terprest. Het kerkhof is omvat door een gietijzeren hek, een iepenzoom en een grindpad. De toren is in 1858 van kleine gele steen opgetrokken en heeft een ingesnoerde spits. De vroeg-gotische kerk dateert uit de 13de eeuw en kreeg in de 14de eeuw de koorpartij. Het oorspronkelijke muurwerk van gele moppen is nog aan de noordzijde te zien. De fraaie inrichting dateert grotendeels uit de 18de eeuw.

Beetsterzwaag is een streekdorp, ontstaan op een zandrug die van Oud Beets over Beetsterzwaag richting Drachten loopt. Het is vanuit het westen, vanuit Beets uitgegroeid tot een nederzetting waar adel en patriciaat hun buitens stichtten. In 1622 noemde Pier Winsemius het ‘een cleyn dorp in zijn begrijp, tamelijck vruchtbaer, maer veciert met een schone wel behuysde ende bestrate gebuyrte’ en in de tweede helft van de 17de eeuw stonden er in elk geval al vier buitens.

Aan het einde van de 18de eeuw is Beetsterzwaag het voornaamste dorp en steekt de Tegenwoordige Staat van Friesland de loftrompet: ‘Beetsterzwaag, een aangenaam en vermaaklyk Dorp, is van rondom met allerlei geboomte beplant, en heeft een zeer schoone en bestraate buurt, waar in verscheiden treflyke huizen gevonden worden, onder welke nogthans uitmunt het schoone gebouw, dat gesticht is door wylen den Heere Martinus Fokkens, weleer Grietman van Opsterland, staande op het Westeinde ten Noorden van de buurt. Niet verre van daar zag men ook, in voorige dagen, een schoon huis, voorzien met een ruim Hornleger, beplant met voortreflyke Eiken boomen, doch die voor weinige jaaren zyn uitgeroeid; terwyl ook ’t huis zelf thans van zyn voorig aanzien versteeken is: het draagt den naam van oud Fokkens, en tegen over ’t zelve staat ook nog een aanzienlyk en aangenaam gebouw, dat weleer bewoond werd door den Heere Saco van Teiens, in leeven Gedeputeerde Staat ten Landsdage. Wylen de Raadsheer Ayso van Boelens, heeft hier ook veele jaaren gewoond op een schoone plaats.’

In 1788 stond de kerk al ten noorden van de huidige Hoofdstraat. Er stond ook een kerk veel westelijker, in Oud Beets. Er wordt wel een van de redenen genoemd waarom de elite juist voor deze streek kiest: ‘Men heeft hier omstreeks zeer vermaaklyke wandelwegen, onder den lommer van ’t bladryk geboomte, alwaar men, op zynen tyd, door ’t aangenaam geluid van allerlei gevogelte, en vooral door den helklinkenden Nachtegaal vervrolykt wordt.’

Lanen en verspreide bosjes waren toen al in en bij Beetsterzwaag te vinden, maar vanaf het begin van de 19de eeuw gingen de grootgrondbezitters bossen aanplanten op de heide en niet meer renderende landerijen. Het dorp ontwikkelde zich tot deftig dorp voor de elite. Langs de oude Heerenweg was in de kern gesloten bebouwing ontstaan en ten westen en oosten stonden de buitens in gevarieerd aangelegde landgoederen.

Toen in 1804 een nieuwe kerk gebouwd kon worden, kwam die weer op de oude plek, achter de bebouwing van de Hoofdstraat. De kerk is een kloeke, eenvoudige zaalkerk met een driezijdig koor en een ongelede toren met een achtzijdige spits en een luidklok uit 1739. Er is in de 20ste eeuw een consistorie aangebouwd.

Aan de westelijke zijde van de Hoofdstraat staat het uit 1839 daterende neoclassicistische, voormalige grietenijhuis dat in 1909 verhoogd is ten behoeve van het kantongerecht. Nog westelijker staat Fockensstate, de herinnering aan de oudste vestiging van de elite. Het oude Fockensstate werd in 1878 afgebroken om er een door Luitje de Goed ontworpen voorhuis van een boerderij voor in de plaats te zetten. Daarbij in de buurt is in 1822 Lyndenstein gebouwd, dat later kinderziekenhuis werd en daartoe in 1917 werd verbouwd. Het buiten heeft een overtuin van Lucas Roodbaard.

Aan de oostelijke flank van de Hoofdstraat staat het in 1824 gestichte Lycklamahuis met een koetshuis dat verschillende malen is veranderd en thans deel uitmaakt van het gemeentehuis. Ook dit adelshuis bezit tuinen; in de overtuin staan 19de-eeuwse kassen. Door de vrij gesloten lintbebouwing van de Hoofdstraat hebben de naoorlogse uitbreidingen – eerst in het zuiden en later grootschaliger in het noorden – ontsluitingen gekregen die een steegkarakter hebben. De gevarieerde bebouwing lijkt zo nauwelijks onderbroken te zijn.

Buiten de dorpskom liggen in oostelijke richting het nog steeds in familiebezit zijnde Harinxmastate en Huize Olterterp dat het hoofdkantoor is van It Fryske Gea. Ze liggen evenals Lauswold in weidse parken. Lauswold heeft een deftige horecafunctie gekregen.

Berlikum is een terpdorp met een kleinstedelijk karakter, dat aan het begin van de jaartelling is ontstaan op een oeverwal bij de monding van de Ried in de Middelzee. De nederzetting is een combinatie van twee dichtbij elkaar liggende dorpen, Tutgum en Berlikum, waarvan de laatste zich tot een langgerekte handelsnederzetting langs de Ried ontwikkelde en daarmee een structuur liet zien die verschillende steden ook vertoonden. Berlikum heeft een begin van stadsrecht gekend.

Berlikum is allang een centrum van tuinbouw en fruitteelt van kleinschalige gardeniersbedrijven. Al in de Tegenwoordige Staat van Friesland werd in 1786 als karakteristiek vermeld dat er geen boerderijen in het dorp zijn en: ‘’t Meerendeel der huizen maakt eene dubbele streek, Oost en Westwaards loopende; doch daarenboven zyn ‘er eenige kleine bystraatjes, die, gelyk de Hoofdstraat, ten grooten deele wel gevloerd zyn. Aan den Noordkant, achter de buurt, loopt de Ried of vaart van Franeker naar Berlikum te niete, tegen den ouden Zeedyk, en wordt daar nog heden de Haven genoemd, te gedachtenisse van de oude uitvaart in de Middelzee.’

De lange en in hoogte wisselende streek, de Buorren, heeft een zeer gevarieerde, gesloten bebouwing. Hier en daar wordt het onderbroken door openingen naar zijgebieden, zoals het boeiende hoekje bij It Dok, een gedempt haventje met loswal. Parallel aan de Buorren is in 1857 een kunstweg aangelegd van Berlikum naar Franekeradeel die in het dorp zelf de Hofsleane heet. Daar is sindsdien geleidelijk bebouwing aan gegroeid. Aan deze Hofsleane – en aan de dwarsstraat Nijebuorren – is in 1917 en 1920 ook de vroegste volkshuisvesting tot stand gekomen. Vlak na de oorlog werd het buurtje van de Molestrjitte ontwikkeld. Ten zuiden van de Hofsleane is na de oorlog een flinke dorpsuitbreiding gekomen. In het noorden werd op de vroegere Middelzeedijk, toen de Hoogedijk genoemd, in 1853 een grindweg naar Beetgum aangelegd.

In de tweede helft van de 19de en gedurende de eerste tientallen jaren van de 20ste eeuw is er aan weerszijden van deze dijk, de huidige Bitgumerdyk, lintbebouwing tot stand gekomen wat in een vriendelijke binnenkomst van het dorp van die zijde resulteerde. Op de kruising van deze dijk en de weg naar Sint-Annaparochie werd in 1889 de zuivelfabriek gebouwd. Ten noorden daarvan stond tot 1747 Hemmemastate van de adellijke familie die niet alleen grietmannen voor Het Bildt leverde, maar ook belangrijke gezagsposities in Berlikum uitoefende.

Aan het westelijke einde van de Buorren staat de hervormde kerk op een hoog kerkhof. Het is een achtzijdige centraalbouw met vier rechte en vier bol gebogen wanden, een koepeldak en een houten klokkenkoepel. De kerk is in 1777/’79 gebouwd in Lodewijk XVI-stijl onder leiding van Willem Douwes, stadsbouwmeester van Harlingen. Binnen wordt de grote koepel gedragen door een vierkant van slanke zuilen. De kerk wordt geflankeerd door de uit 1863 daterende pastorie, een neoclassicistische middengangwoning, en de in 1908 in een merkwaardige mengstijl van neorenaissance en vernieuwingsstijl gebouwde consistorie.

De doopsgezinde kerk aan de andere kant van het dorp is een neoclassicistische zaalkerk uit 1841. In de onmiddellijke omgeving van het dorp is de tuinbouw onmiskenbaar aanwezig. Die werd in 1786 al vermeld: ‘Thans is Berlikum een der vermaakelykste kleidorpen, wegens de groote menigte van hovingen, beplant met alleleye vruchtboomen, die de buurt van alle kanten omringen …: de menigvuldige appelen, peeren, bezijen en andere boom- en aardvruchten, die hier, by gunstige jaaren, in groote menigte wassen …, verschaffen aan de inwooners van dit dorp een voornaam deel van hun bestaan; gelyk ook de aardappelteelt, die hier … voor dertig of veertig jaaren begonnen is, en nog steeds aanwint.’ Naast het kweken van fruit werden op veel gardeniersbedrijven winterwortelen, uien en koolrapen en later ook tomaten, fijne groenten, vroege aardappelen en poters verbouwd. In 1899 werd de veiling opgericht en kwam er een veilinggebouw aan de Berlikumervaart. De veiling is gesaneerd, maar de tuinbouw is nog steeds belangrijk, de glastuinbouw is zelfs een groeisector.

Beetgum is een terpdorp, dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling is ontstaan op een kwelderwal, onmiddellijk ten westen van de Boarn of Bordine die zich in de Middeleeuwen had verbreed tot Middelzee. Het was een grote en tamelijk hoge terp waarop de bebouwing zich tot het midden van de 19de eeuw concentreerde, al kwam er ook aan de westelijke zoom en aan de dijk aan de oostzijde wel enige bebouwing. Nog verder zuidoostelijk groeide de buurt bij de molen uit tot het streekdorp Beetgumermolen.

Tussen het dorp en deze buurt heeft tot 1879 het omgrachte Groot Terhorne of Martenastate in een uitgestrekt tuinencomplex gestaan, één van de grootste staten van Friesland. Na de Martena’s woonde daar het adellijke geslacht Thoe Schwartzenberg en Hohelansberg. In de kerk herinnert een fraaie, zandstenen epitaaf aan de grondlegger van de Friese tak: Johan Onuphrius Schwartzenberg (overleden in 1584) en zijn vrouw Maria von Grombach (overleden in 1564). Het is een maniëristisch monument waaraan Dirck Lieuwes begon en dat voltooid is rond 1615 door Jelle Claesz. Op de plaats van state en tuinen zijn nu de sportvelden te vinden.

Het dorp zelf is ook tamelijk deftig wat aan de reeks notabele woningen uit de tweede helft van de 19de eeuw, meestal met middengang, aan de Buorren is te zien. De pastorie op nummer 28 is de fraaiste: een zuiver neoclassicistisch pand van omstreeks 1850, met een deuromlijsting geflankeerd door composiete pilasters en een dakkapel met een drieledig serlianavenster.

Op en aan de rand van de terp zijn in 1915 overigens ook al arbeiderswoningen gebouwd. Aan de Jonkersleane zes en aan de Frânskeleane zestien zeer verzorgde twee-onder-eenkapwoningen. Na de oorlog werd dat voortgezet met reeksen traditionalistische woningen aan de Hillige Kamp en de Hemmemastrjitte (1948).

De aan Sint-Martinus gewijde kerk is in gotische stijl in 1669 herbouwd en heeft fraai 17de-eeuws meubilair. De toren is in de 16de eeuw in gele en rode baksteen opgetrokken en voorzien van rondboognissen.

Beetgumermolen is een streekdorp, dat uit een buurschap bij Beetgum langs de oude Middelzeedijk is ontstaan. In de 17de eeuw lagen twee buurten ten oosten van Beetgum: ‘Bij de Molen’ en even verder ‘Dijksterhuizen’. Beetgum en zijn buurschappen waren ontsloten door een systeem van vaarten die ook Engelum en Marssum richting Harlingertrekvaart aandeden. De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786 dat oostelijk van Beetgum te vinden zijn: ‘voorts eenige huizen, die de Hameren heeten: nog wat Oostelyker vindt men de molenbuurt en koornmolen, die weleer ten zuiden van den Dyk stond, doch thans aan den Noordkant op Bildtgrond is verplaatst; de Oostelyke huizen heeten de Dyksterhuizen …. Alle deeze buurtjes vindt men aan den meergemelden Ouden Zeedyk, die tot aan de Kerk toe, ter wederzyden, zeer vermaakelyk met geboomte is geboord.’ Gedurende de 19de eeuw groeien de buurten tot een streekdorp dat overigens in 1963 deze zelfstandige status pas kreeg.

Aan de J.H. van Aismawei zijn enkele notabele woningen met middengang te vinden. Ze zijn in het laatste kwart van de 19de eeuw in een decoratieve mengstijl gebouwd. Herberg Groot Terhorne – de naam is ontleend aan de in 1876 gesloopte kasteelachtige state tussen Beetgum en Beetgumermolen – is in de eerste helft van de 19de eeuw in neoclassicistische stijl gebouwd, met als meest opvallend aspect de met toskaanse halfzuilen gelede begane grond.

Aan de noordzijde van de weg ligt, even achteruit gerooid, de in 1925 naar ontwerp van Ane Nauta gebouwde gereformeerde kerk. Ook de pastorie kwam toen tot stand. Aan de kruiskerk is in een vrij expressieve stijl vormgegeven en aan de zuidoostzijde is een flinke toren gebouwd met geveltoppen en een naaldspits.

In Dijksterhuizen staat op nummer 32 een monumentale kop-hals-rompboerderij van omstreeks 1870. Het voorhuis heeft een omlijste ingang met ionische pilasters. Na de oorlog is de streek aan de zuidzijde, De Hammeringen en omgeving, en in het noorden, eerst de Lytsedyk en daarna Het String en omgeving, uitgebreid.

Blauwhuis is een jong streekdorp aan de Hemdijk dat pas in 1950 de status van dorp kreeg. Toen was het al veel uitgestrekter dan veel oude dorpen in de omgeving. De oorsprong van de nederzetting is het met blauwe pannen gedekte polderhuis van het in 1632 drooggemalen Sensmeer. In dit polderhuis vestigde zich in 1651 een priester. Hij trok mensen aan die het oude geloof trouw waren gebleven, waardoor vrij spoedig een rooms-katholieke gemeenschap rond het blauwe huis groeide.

Van de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 blijkt dat zich toen aan de westelijke marge van Wymbritseradiel reeds een aanzienlijke buurt had gevormd. De drooggemalen Sensmeer en Atzebuurstermeer ten zuiden van de Hemdijk staan ook aangegeven. Blauwhuis werd een rooms-katholieke enclave, maar in nabijgelegen dorpen Greonterp, Dedgum en Hieslum waren de rooms-katholieken ook goed vertegenwoordigd.

Het was aan het einde van de 18de eeuw al een behoorlijke nederzetting. Het noordelijke gedeelte van de nederzetting behoorde tot Wolsum in Wymbritseradiel en het zuidelijke deel tot Greonterp in Wûnseradiel. Toch werd het in de Tegenwoordige Staat van Friesland noch zelfstandig, noch bij deze dorpen vermeld. Bij de beschrijving van de Hemdijk wordt de buurschap alleen genoemd. Op de kaart van Eekhoff uit 1851 blijkt dat de buurt was gegroeid en dat Blauwhuis een kerk bezat.

De groei kwam er pas echt in gedurende het einde van de 19de eeuw. Toen richtten de Blauwhuisters een triomfalistische kerk op. Het werd een kloeke kruisbasiliek met een hoge toren die het dorp een karakteristiek silhouet verschaft. Het werd in 1868/71 de eerste neogotische kerk die de beroemde bouwmeester Petrus Cuypers in Friesland bouwde. De kerk heeft onder de kruisribgewelven op een alternerend stelsel van kolommen en pijlers een kleurige, oorspronkelijke inrichting. Op het kerkhof zijn, naast een calvariegroep, vele interessante grafmonumenten te vinden. Na de kerkbouw ontwikkelde Blauwhuis zich tot een volwaardige nederzetting met onder meer een school en een bejaardenhuis.

Blesdijke is een streekdorp dat in de late Middeleeuwen is ontstaan op een zandrug aan weerszijden van de weg van Oldemarkt naar Noordwolde. Op de grietenijkaart van Weststellingwerf van Schotanus uit 1716 is te zien dat ten oosten van de kerk de woningen en boerderijen ten noorden en in het westen de gebouwen juist ten zuiden van de weg in het land langs een voetpad staan.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1788 dat het grote dorp aan de westzijde aan Overijssel grensde met een waterscheidende dijk en aan de oostzijde van het dorp Peperga was gescheiden door het watertje Blesse waar zich ook een buurt vormde: ‘Verder Westwaards, vindt men de boereplaatsen deezes Dorps, als ook de Kerk met een dikken en stompen kloktoren, aan den reeds gemelden Buitenweg; alleen met dit onderscheid dat de huizen, behalven de gemelde buurt, ten Oosten der Kerk aan den Zuidkant, en ten Westen aan den Noordkant van dien weg, alle zeer aangenaam in ’t geboomte gelegen zyn.’ Ten zuiden lag de Blesserheide en in het noorden strekten de dorpslanderijen zich tot de Linde uit, waar ze ‘voor overstroomingen van dien vloed beveiligd worden door den Lindedyk’. Een aflaatbrief uit 1446 getuigt ervan dat een klooster van zusters tertiarissen heeft bestaan. Nadat in 1828 de rijksstraatweg van Leeuwarden naar Zwolle was gelegd, groeide die buurt tot een dorp uit.

De oude kerk is gewijd aan Sint-Nicolaas en is met de ‘stompe toren’ ongetwijfeld een zadeldaktoren geweest. Na de door de bisschop van Utrecht opgedragen brandstichting is zij in 1413 herbouwd. Het gebouw is in 1836 van ouderdom ingestort. In 1843 is de huidige kerk met een driezijdig gesloten koor en een houten geveltoren gebouwd. Er liggen drie 17de-eeuwse zerken van het geslacht Lycklama à Nijeholt.

Aan de oostzijde staat aan de Markeweg een in 1931 naar ontwerp van J. van Ommen ontworpen stelpboerderij met een woning in zeer verzorgde expressionistische vormen. Aan dezelfde weg verrijst een burcht naar (romantisch) middeleeuws model.

Blessum is een terpdorp dat in de vroege Middeleeuwen is ontstaan ten westen van de Middelzee. Het dorp is door de Blessumervaart naar het noorden ontsloten richting Harlingertrekvaart, nu Van Harinxmakanaal. Over de weg kon en kan het dorp uitsluitend vanuit het oosten over de Blessumerdijk worden bereikt.

In de moderne tijd is de geïsoleerde en dus rustige ligging van het dorp sterker geworden. In het noorden is in 1863 de spoorlijn Leeuwarden- Harlingen gekomen en in het laatste kwart van de 20ste eeuw, oostelijk van het dorp, de Westergoawei met verkeerspleinen.

Bij Blessum hebben twee staten gestaan. Aan de zuidzijde de in de 18de eeuw gesloopte Wissemastate waarvan de stinspoort tot 1809 nog bestond en aan de westzijde de 15de-eeuwse Ringiastate, een state in de vorm van een representatieve boerderij die eveneens werd gesloopt. Op beide stateterreinen zijn nieuwe boerderijen verrezen. Op het terrein van Ringiastate gebeurde dat in 1823. Aan de zijde van de Buorren is een oudere herinnering aan de state bewaard gebleven. Het zijn hekpijlers, ook wel homeipalen genoemd, uit de vroege 18de eeuw. De vierkante pijlers zijn gecanneleerd, gegroefd, en ze dragen gebeeldhouwde vazen in barokvormen. De schilderachtige Buorren hebben een omzoming van leilinden gekend. Ze zijn door andere bomen vervangen, maar rond het kerkhof staan nog wel leilinden.

De aan Maria gewijde kerk dateert grotendeels uit de 14de eeuw. Het is aan de noordmuur met vroeg-gotische spitsboogvensters en het koor met een driezijdige sluiting te zien. De kerk is omstreeks 1500 vernieuwd en toen kwam er een ingangspartij met een omlijsting voorzien van siermetselwerk, gewrongen colonetten en een kleine beeldnis. De zuidelijke gevel is grotendeel vernieuwd en voorzien van grote rondboogvensters. De kloeke toren heeft waarschijnlijk nog een kern uit de 13de of vroege 14de eeuw, maar hij kreeg in 1879 een ommetseling en er werd een ingesnoerde spits op aangebracht. In het interieur vallen de geschilderde draperieën rond het orgelfront op. Het evenwichtige kerkmeubilair dateert uit de 19de eeuw.

Blije is een terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling op een kwelderwal nabij de kust is ontstaan. De vroegste vermelding van ‘Blytha’ komt voor in een levensbeschrijving van abt Fredericus van Hallum uit de 13de eeuw. Net als de meeste andere dorpen in noordelijk Ferwerderadiel en noordwestelijk Westdongeradeel is Blije naar het zuiden toe over water ontsloten door de lange Blijaërvaart richting Dokkumer Ee die een later gedempte haven nabij de kern bezat. Deze verliep winkelhaakvormig en dat is aan het brede profiel van de bijna pleinachtige Hoofdstraat – met de herberg – en het begin van de Stationsstraat te ervaren. Bovendien ligt Blije in een opvallend spinnenweb van paden en wegen. Bij de dorpshaven en aan de Voorstraat kwamen concentraties van bebouwing tot stand. Veel meer naar het zuiden ligt nog steeds de aanzienlijke buurschap Vaardeburen aan de Blijaërvaart.

De terp is aan het einde van de 19de eeuw grotendeels afgegraven. Kerk met kerkhof tot en met het ringvormige pad zijn deze ontmanteling bespaard. Op deze niet zeer hoge terprest torent de kerk nu op een spannende positie boven de lage bebouwing van de Voorstraat uit, slechts bereikbaar door enkele smalle doorgangen. Uit de huidige structuur is nauwelijks op te maken hoe de middeleeuwse terpsituatie was.

De forse dorpskerk was toegewijd aan Sint- Nicolaas. De ongelede toren met zadeldak en een overwelfde benedenruimte is in de 13de eeuw opgetrokken en de bekroning is waarschijnlijk in 1741 aangebracht of vervangen. De laat-gotische kerk is eenbeukig en is omstreeks 1540 ter vervanging van een oudere kerk gebouwd. Het schip is voorzien van steunberen en het koor heeft een vijfzijdige sluiting. De kerk bezit meubilair uit de vroege 18de eeuw en enkele bijzondere grafzerken uit de renaissance, waaronder een portretzerk door Vincent Lucas.

Blije kwam aan de lokaalspoorweg te liggen en aan de zuidzijde staat aan de rand van de dorpsbebouwing het nog vrij gave station uit 1901.

Het terpdorp Boazum ligt tussen de oude Slachtedyk en de spoorlijn uit 1883. Boazum is een middelgroot dorp, compact en sfeervol. Het bezit een mooie collectie woningen van het notabele type en een traditioneel dorpscafé. De woningen staan deels verspreid rond de dorpsterp, maar ook uitgelijnd langs de noordoostelijke uitvalsweg. Dat is de Hegedyk die deels Waltawei is genoemd en waaraan ook de voormalige school en het onlangs verbouwde doleantiekerkje staan. Op de hoek van de Tanialeane staat in een ruime tuin een karakteristieke notabele woning uit 1846.

De Hegedyk lijkt er al eeuwen te liggen, maar de weg is pas in de late 19de eeuw totstandgekomen. De kerk is bijzonder gesitueerd: aan de noordelijke rand van de dorpskern achter een met groen omvat binnenplein dat vanaf de doorgaande weg naast de voormalige dorpsschool is te bereiken door een straatje met aan beide zijden gesloten, schilderachtige bebouwing. Naast de kerk ligt een flinke ‘dorpsdobbe’ en oostelijker bestaat de bebouwing uit vrijstaande huizen en een kop-hals-rompboerderij die hier zonder enig plan lijken te zijn terechtgekomen.

Het kerkgebouw is in de tweede helft van de 12de eeuw in eenvoudige romaanse stijl van tufsteen gebouwd. De bakstenen zadeldaktoren is veel jonger. Hij heeft twee reeksen galmgaten boven elkaar en is dus na de bouw nog een keer verhoogd. Na het onversierde schip met kleine rondboogvensters volgt het sterk inspringend rondgesloten koor. De fascinerende overwelving van de koorsluiting is vooral binnen te beleven: een fraai gedetailleerd koepelgewelf. De bakstenen rondstaafribben worden gesteund door kolonetten van roze zandsteen en zijn levendig, in verschillende kleurige patronen gedecoreerd. De koorvensters worden fraai geflankeerd door (eveneens) kolonetten met ringen van roze zandsteen. Op de gewelfsluiting zit een 13de-eeuwse schildering: de Christusfiguur troont er, omgeven door de vier symbolen van de evangelisten. Christus heeft geen baard: de voorstelling gaat terug naar veel oudere Christusvoorstellingen dan de 13de eeuw. Naast deze zeldzame gewelfschilderingen bezit de kerk een opmerkelijke verzameling vroege renaissance zerken.

Boelenslaan is een jong heidedorp langs de kaarsrechte Boelenswei, vroeger Heidelaan genoemd. Tot het midden van de 19de eeuw bestond de nederzetting uit verspreid op de afgeveende heide staande spitketen, heidehutten en zelfs holen, waarin een aanzienlijk aantal arme bewoners huisde. Het behoorde bij Surhuisterveen en werd de ‘Feansterheide’ genoemd. De naam van het dorp is ontleend aan de weg, tot 1900 een zandreed gebleven, die de heide ontsloot en werd genoemd naar de familie Boelens. Leden van deze familie zijn in de 17de eeuw secretaris en grietman van Achtkarspelen geweest en hadden waarschijnlijk belangen in de verveningen.

Na de stichting van een kerk in het midden van de 19de eeuw trad er geleidelijk komvorming op, een ontwikkeling die in de 20ste eeuw versterkt doorzette. Toch is het heideverleden van Boelenslaan nog goed te ervaren. In de hele zuidelijke punt van Achtkarspelen is langs de wegen, voorheen zandpaden, en de verveningswijken nog verspreide bebouwing van huizen en kleine boerderijen, soms in streekjes te vinden. Alleen het oostelijke gedeelte van dit gebied, Wildveld en omgeving, wordt administratief bij Surhuisterveen gerekend, de rest is Boelenslaan. Het zou daardoor een dorpsarchipel genoemd kunnen worden van een flinke kom en een groot aantal bebouwingseilandjes die zelfs in de 20ste eeuw nog impulsen kregen door verspreide volkshuisvesting in de late jaren dertig aan de Spekloane, De Trije Roeden, De Fjouwer Roeden en de Bethlehemsreed. Het laatste nederzettinkje van vier woningen tegen de grenzen van het dorp Houtigehage in de gemeente Smallingerland had uitgebreid zullen worden als de oorlog niet was uitgebroken.

In 1851/’52 is de kerk gebouwd en spoedig daarna werd er ook onderwijs gegeven. Er kwamen zelfs twee scholen. De kerk die aan de zuidelijke rand van de dorpskom op een ruim kerkhof staat, is een vriendelijk zaalkerkje met een dakruiter op de voorgevel. Het gebouw wordt niet meer als kerk gebruikt maar is thans aula. Tegenover de kerk staat het karakteristieke ‘Volksgebouw’ uit de jaren dertig.

Het terpdorp Boer ligt anderhalve kilometer oostelijk van Dongjum en met dit dorp en het oostelijk gelegen dorp Ried op dezelfde kwelderwal. Een paar boerderijen en enkele huizen, waaronder een oude pastorie vormen het hele dorp.

Boer ligt even ten noorden van de Dongjumerweg die de dorpen verbindt. Het dorp heeft een eigen in- en uitrit. Achter het dorp loopt de Ried, vroeger de Riedstroom geheten, een overblijfsel van een slenk uit de tijd dat Friesland nog niet was bedijkt. Het dorp ligt temidden van akkers en weilanden. De kern is bescheiden, maar daar hoort wel de voormalige pastorie bij, ten westen van de kerk en op de terp. Een bakstenen gebouw van omstreeks 1500 met een zijgevel met duivengaten in de top. Inwendig heeft de nu als woonhuis gebruikte pastorie oude balken met sleutelstukken met peerkraalprofiel en overwelfde kelders. Natuurlijk staat de kerk nog in het midden van de losse bebouwing. De romaanse kerk, ooit toegewijd aan de Heilige Maagd, ziet er in haar gepleisterde gedaante helemaal niet zo oud uit, maar door de ruïneuze staat en het herhaald oplappen, schemeren de oude moppen zo nu en dan door de pleistermantel heen. Bovendien is het zadeldak van de westtoren later door een spits vervangen. Het gebouw heeft een iets inspringend, rondgesloten koor, later aangebrachte steunberen en uitkragingen onder de goot. De kerk bevat een preekstoel met gewrongen hoekzuiltjes en decoratief gesneden kwabornament van omstreeks 1665. Op een cartouche staat I.v.Kingma, vermoedelijk de schenker van het meubel en mogelijk dezelfde Ignatius van Kingma die in Zweins sporen achterliet. Uit dezelfde tijd (1664) dateert het fraaie toegangspoortje. Het heeft niet altijd in de kerk gezeten, maar is afkomstig van Elgersmastate, oostelijk van de kerk waar nu een flinke boerderij is te vinden. Pilasters met guirlandes van bloemen, vruchten en schelpen staan aan weerszijden van de ingang en dragen met consoles de kroonlijst met fronton en een pijnappel in top; op de schouders staan wapendragende leeuwen.

Boijl is een streekdorp van vermoedelijk laatmiddeleeuwse oorsprong. Het is gelegen in de uiterste oostelijke punt van Weststellingwerf. Het bezit tussen de dorpen Oldeberkoop en Nijeberkoop in het noorden en Drenthe in het zuiden een vrij uitgestrekt dorpsgebied, waarin de buurschappen Boekelte en Rijsberkampen liggen. Ook buiten de vrij dichtbebouwde kern staat aan weerszijden van de Boijlerweg vrij veel bebouwing van boerderijen en woningen. Op de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 staat deze weg naar het oosten nog niet aangegeven. Daar is het nog heide. De buurschappen ‘Rijseberkamp’ en ‘Boekholt’ bestaan dan al. In de laatste staat zowel een ‘Koorn molen’ als een ‘Vul molen’ aangegeven.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1788: ‘Boyl of Beuil, in ’t Zuidoosten der Grieteny naast aan Ooststellingwerf gelegen, strekt zich Noordwaards uit tot aan de landen van Olde- en Nye Berkoop, en Oostwaards tot aan die van Elslo; dit Dorp heeft een Kerkje zonder toren aan den rydweg naar Dieveren; zynde de huizen ter wederzyden in ’t geboomte verspreid. In ’t Noorden en Noordoosten behooren hier onder de buurtjes Boekholt en Rysberkamp, in welke laatste een Korenmolen plag te staan.’

De kerk staat niet aan de weg naar Diever maar wel bij de driesprong aan de noordzijde van de Boijlerweg. Het godshuis is volgens de gevelankers gebouwd in 1617, bronnen geven 1641 aan, maar het kerkgebouw vervangt een ouder exemplaar dat aan Maria was gewijd. De torenloze zaalkerk met een driezijdige koorsluiting en overhoeks geplaatste steunberen staat op een verhoogd en door hagen omringd kerkhof. Vrij dicht tegen de kerk is een klokkenstoel opgericht. Deze heeft een zadeldak en draagt een klok uit 1399. De klokkenstoel staat hier in elk geval vanaf 1696 en is later enkele malen vernieuwd.

Tot in de jaren dertig zijn er aan weerszijden van de Boijlerweg woningen bijgekomen. Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden bij de kerk wijkjes aan weerszijden van de hoofdstraat.

Boksum is een terpdorp dat op een oeverwal bij de Middelzee enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling is ontstaan. De hoge terp heeft een duidelijke radiale structuur.

In 1869 is de terp aan de noordwestelijke zijde afgegraven, waar nu de Westergoawei langs het dorp scheert. Aan de bebouwde dorpskant is het aanzicht van de terp nog helemaal intact. Voor het overige driekwart is zelfs de ringweg om de zool van de terp over het Blessumerpaed, de Oedsmawei en de Buorren nog aanwezig. Door een afwisseling van gesloten en halfopen bebouwing en zelfs met wat kampjes land, is deze terp met allerlei doorzichtjes goed te beleven. Bovendien helpt de boerderij met de schuur gericht naar de ringweg, om de herinnering aan de gemengde functies op te roepen.

Bij dit dorp heeft in het begin van de Tachtigjarige Oorlog de laatste slag van deze strijd in Friesland plaatsgevonden en is het nodige bloed gevloeid. In 1586 leden de Friese troepen een nederlaag tegen de Spanjaarden. Deze hadden de hoofdstad zo dicht kunnen naderen omdat alle sloten en vaarten bevroren waren. De Spanjaarden hadden na de Slag bij Boksum vrije doortocht naar Leeuwarden, als toen de dooi niet was ingevallen.

Alsof er nooit wat gebeurd is staan meer dan een eeuw oude leilinden om het kerkhof. Daar rijst de Margaretakerk op. De oudste gedeelten van het schip dateren van omstreeks 1100 en zijn van tufsteen gebouwd. In dit muurwerk zitten sporen van romaanse rondboogvensters. Omstreeks 1300 is de kerk met kloostermoppen uitgebreid en van vroeg-gotische spitsboogvensters voorzien. Daarna is de kerk nog enkele malen vernieuwd en kwam er een koor met een vijfzijdige sluiting. De vierkante bakstenen toren met ingesnoerde spits is aanzienlijk jonger: in 1842 stortte de oude zadeldaktoren in en het jaar daarop werd de toren herbouwd waarbij de oude steen weer werd gebruikt. In 1879 is de toren nog eens bekleed, zoals blijkt uit de gedenksteen in de zuidmuur van de toren.

Bontebok is een streekdorp bij een voormalige sluis in de Schoterlandse Compagnonsvaart dat in 1980 pas de status van een dorp kreeg. Daarvoor hoorde het voor het grootste deel bij Nieuwehorne en een kleiner westelijk gedeelte werd bij Bovenknipe gerekend. Het heeft zijn naam die al op kaarten vanaf het begin van de 18de eeuw voorkomt, te danken aan een sinds lang verdwenen herberg. Het graven van de Compagnonsvaart was in 1640 namelijk gevorderd tot de Bonte Bock. Deze herberg was er dus al vóór er in 1665 een verlaat (of vallaat, een kleine schutsluis) aangelegd werd. Deze werd in 1931 vernieuwd. Er staat nog een sluiswachterwoning die weliswaar niet uit 1665 stamt, maar het pand aan de Eerste Compagnonsweg 16 is volgens de gevelankers toch al uit 1725.

De streek is vanaf het midden van de 17de eeuw aan weerszijden van de vaart als gevolg van de veenwinning ontstaan. Het graven van de vaart en de dwars daarop staande wijken, het winnen en vervoeren van het veen en het daarna weer in cultuur brengen van de afgegraven gebieden gaven mensen een karig bestaan. Reden voor wat ambachtslieden en later ook nijverheid om naar dit gebied te trekken.

In Bontebok kwam in 1898 een coöperatieve melkfabriek, waar in 1903 ook een kaasmakerij bij kwam. Andere, soms grotere dorpen uit de omgeving was zo’n fabriek vaak niet gegeven. De fabriek heeft het tot 1966 uitgehouden, is nog een tijdlang confijtfabriek geweest en staat er nu wat desolaat bij. Vanaf 1923 heeft Bontebok een lagere school.

Tegenover de sluiswachterwoning staat aan de Eerste Compagnonsweg 1 een boerderij met een voorhuis in mengstijl, gebouwd in 1876. Op nummer 5 is een woonhuis nauwelijks meer te herkennen als het voormalige café. In 1909 is er de eerste steen voorgelegd, maar in 1983 had het café het definitief afgelegd. Even verder op nummer 11 de kop-hals-rompboerderij Oud-Hogeveen die na een brand in 1931 een voor toen modern voorhuis kreeg.

Boornbergum is een streekdorp dat in elk geval al aan het einde van de 17de eeuw bestond. Het was toen nog een bescheiden nederzetting van een kerk en enige verspreide boerderijen en huisjes aan de Boornbergumer Hooiweg – thans Westerbuorren en Easterbuorren – en een pad ten zuiden daarvan op de plaats waar nu het Suderom loopt. Ten noorden lag de buurt Middelgaast en ten oosten Zandburen. Het hele laagveengebied ten zuiden van de Zandingen en de Wijde Ee tot en met Goëngahuizen werd bij Boornbergum gerekend.

Aan het einde van de 18de eeuw werd het een belangrijk dorp in de grietenij genoemd. De Tegenwoordige Staat van Friesland noemt het: ‘een der grootste dorpen van deeze Grieteny … en is voorzien met eene kerk en stompen toren. … De Bornbergumer landeryen bestaan, ten deele, uit bouw- en weidlanden, omtrent de boere plaatsen; doch ’t meerendeel is hooiland, en daarin zit veel klyn, die tot baggelaar turf vergraaven wordt, konnende ’t zelve daarna wederom tot goed hooiland worden gebruikt, mits het door polderdyken en molen werde boven water gehouden.’

Het dorp lag op een hoogte tussen de lage venen in het westen en de hoge venen in het oosten. De Boornbergumer Petten zijn een herinnering aan de verveningen.

De dorpskerk is in 1871 gebouwd ter vervanging van een kerk die in 1734 was gebouwd en die ook al weer een oudere verving. De eiken preekstoel dateert uit de tweede helft van de 17de eeuw. De huidige kerk heeft een driezijdig gesloten koor en een houten geveltoren. Aan de Easterbuorren staat de gereformeerde kerk uit 1911, een zaalkerk met een geveltoren. Aan de Galhoeke is in 1893 een zuivelfabriek gesticht die in 1904 een coöperatieve onderneming werd. Het gebouw is toen vervangen door een nieuw fabriekscomplex in zakelijke stijl. Na sluiting in 1966 is het verbouwd tot bedrijfsruimten met woningen. Dorpsuitbreidingen kwamen na de oorlog aan weerszijden van de Nijewei, vooral aan de oostelijke zijde.

Langweer (nabij Boornzwaag) is als agrarische streeknederzetting waarschijnlijk omstreeks 1100 ontstaan op een zandrug in een streek van veenmoerassen. In het derde kwart van de 13de eeuw komt het voor het eerst in de bronnen voor als Languerre. De Buorren vormde de ontginningsas. Het dorp lag gunstig aan de Langweerderwielen en daarmee voor allerlei waterverbindingen. Het ontwikkelde zich omstreeks 1600 tot markt- en havenplaats: er was vóór 1600 al een waag. De scheepvaart vormde een belangrijke bron van inkomsten.

Het werd het belangrijkste dorp van de grietenij. De grietman ging in Langweer wonen en ook belangrijke families zoals Osinga en Douma vestigden er hun staten. Het geslacht Douma had hier tot de verwoesting in 1517 een stins. Er trad bij de handels- en havennederzetting aan de Buorren en de zijstraten en slootjes concentratie van bebouwing op. Meer westelijk had de buurt rond de kerk een open karakter. De grietenijkaart van Schotanus uit 1718 laat de langgerekte nederzetting zien die in het westen eindigt bij de kerkbuurt. De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1788 dat Langweer: ‘door oudheid vermaard, is het voornaamste Dorp der Grieteny. … Ten Oosten en Westen heeft men hier schoone weidlanden, benevens heerlyke plantagien, die geheel tot aan den algemeenen rydweg loopen, en schoon brandhout geeven. … Hier woonen derhalve veele Schippers, die met dit hout naar Holland en elders vaaren, en in dit Dorp een bekwaame haven hebben, om, geduurende den winter, hunne schepen op te leggen. Langweer bestaat uit eene schoone buurt huizen, versierd met twee ryen Lindeboomen.’

De vroegste kerk dateerde waarschijnlijk uit de 13de eeuw; op dezelfde plaats is in 1777 een nieuwe, ruime kerk met toren verrezen. De drie torengeledingen zijn versierd met dorische, ionische en korintische pilasters. Het 17de-eeuwse meubilair is gehandhaafd. Ertegenover staat Osingastate. Het is omstreeks 1940 gebouwd in vormen van de 18deeeuwse state. Het op dezelfde ontginningsas ontwikkelde Boornzwaag wordt tegenwoordig ook bij Langweer gerekend. Het schilderachtige Langweer is een geliefd watersportdorp.

Bornwird is een bijna leeg terpdorp met enige verspreide bebouwing in het land. In de bronnen komt het als Brunnenuurt voor het eerst voor in een lijst van parochies uit 945. De kerk staat op een, altijd dun bewoonde, sterk afgegraven en tamelijk hoge terp waarbij het oplopende kerkpad een indruk geeft van het profiel van de oorspronkelijke terp. Er loopt een niet geheel complete ringweg omheen waaraan enkele huizen en boerderijen liggen. De ring is ruim en Bornwird heeft dan ook een uitgestrekte terp gekend, vergelijkbaar met die van Aalsum en groter dan die van Foudgum en Brantgum. De boerderij aan de noordzijde staat op een verhoging, een restant van de zool van de terp. Aan de oostzijde stond Minnoltsmastate.

De bescheiden dorpsgroei heeft zich vanaf het einde van de 19de eeuw geheel afgespeeld aan de weg van Dokkum naar Ferwerd, ten zuiden van de terp. Daar is in 1916 bij het kruispunt de gereformeerde kerk van Bornwird en Raard naar ontwerp van Ane Nauta tot stand gekomen. Bornwird heeft bovendien een oude agrarische buurschap: Bornwirderhuizen die meer dan anderhalve kilometer oostelijk ligt, aan de Oude Paesens. Enkele huisterpen wijzen erop dat deze nederzetting nog van voor de dijkenbouw (ca. 1100) dateert. Tussen de terp en de buurt heeft het Bornwirdermeer, een in 1853 drooggemalen rietpoel gelegen.

De in de Middeleeuwen aan Maria toegewijde dorpskerk heeft in zijn dichte boomzoom op het hoge terprestant een indrukwekkende ligging. De kerk uit de 13de eeuw zelf is door verlies van toren èn koorsluiting de tijd niet ongeschonden doorgekomen. In de zuidmuur hebben rondboogvensters gestaan, nu zijn er kleine spitsboogvensters. Het kerkje kreeg een houten torentje op de westgevel. Zij had ooit een overwelving, de aanzetten daartoe zijn bij de triomfboog nog zichtbaar. Tegen de noordgevel is een toegangspoort, afkomstig van de voormalige pastorie te Hiaure en geplaatst met een bekroning uit 1751 met wapens en vroom opschrift.

Brantgum is een kenmerkende radiale terp die al enkele eeuwen voor onze jaartelling op een kwelderwal is ontstaan. Het zou het ideale terpdorp zijn geweest als niet de doorgaande route tussen Dokkum en Holwerd in 1853 over deze terp zou zijn getrokken waardoor de terpstructuur in tweeën werd gedeeld. Daarvoor ging de route langs de Heemstraweg ten noorden van het dorp.

De bebouwing, ook de naoorlogse, ligt vrijwel geheel gericht op de ringweg. Daarvoor had het dorp een vrij lange en ingewikkelde waterverbinding via Foudgum naar de Ee en het achterland. De agrarische bebouwing is voornamelijk ten zuidwesten van de inmiddels verbrede, doorgaande route te vinden. Aan die zijde is de terp aan het einde van de 19de eeuw het sterkst afgegraven. De woningen staan vooral in de noordoostelijke part van het dorp, waartussen enkele notabele woningen met een middengang. Aan de Roosterwei staat de in de jaren-1870 gebouwde dorpsschool met onderwijzerswoning. Langs de Ringwei heeft sinds het begin van de 20ste eeuw verdichting plaatsgevonden, tot in de naoorlogse periode met volkshuisvesting aan de Ringwei en in de jaren tachtig aan de daarachter liggende Stimhûsstrjitte.

De dorpskerk staat nagenoeg in het midden van de ronde terp; de weg scheert er nu aan de oostzijde langs. De romaanse dorpskerk is in de 12de eeuw gebouwd van tufsteen. De tufsteenmuren zijn in de westelijke traveeën zichtbaar, aan de noordzijde met een vrij compleet rondboogfries. Dat werd pas duidelijk toen bij een restauratie de in 1876/’77 aangebrachte pleisterlaag weer werd verwijderd. In de 15de eeuw is de kerk met een travee uitgebreid en de oostelijke koorpartij kwam vlak voor het midden van de 16de eeuw tot stand. Omstreeks die tijd zullen ook de spitsboogvensters en de steunberen zijn aangebracht. De in de westelijke partij opgenomen toren met ingesnoerde spits kwam gelijktijdig met de bepleistering in 1877 tot stand. Hij heeft in elke geleding verdiepte gevelvakken die bij de hoogste geleding met keperfriezen worden gedekt.

Deze Afsluitdijkdorpen zijn de jongste van de gemeente. Kornwerderzand kan met enige goede wil ruimtelijk en maatschappelijk nog een dorp worden genoemd. Breezanddijk niet, maar het kon deze status om administratieve redenen beter krijgen. De bewoners van Kornwerderzand en Breezanddijk zijn werkzaam aan de dijk en bij de sluizen. Beide dorpen zijn gesticht op werkeilanden van waaruit de Afsluitdijk is aangelegd.

Op Kornwerderzand is een dubbele schutsluis met binnen- en voorhavens en een reeks van tweemaal vijf spuisluizen met spuihavens. Dit complex van schut- en spuisluizen werd gebouwd tussen 1928 en 1932. De sluizen zijn genoemd naar prof. Hendrik Antoon Lorentz. De spuisluizen zijn ontworpen door Ir. Dirk Roosenburg, esthetisch adviseur van Bureau Zuiderzeewerken. Ze zijn een gaaf voorbeeld van het bouwen in gewapend beton. Ter verdediging van de dijk en de daarin liggende sluizen werden vanaf mei 1931 verschillende kazematten gebouwd: de zogenaamde stelling Kornwerderzand.

Tijdens de aanleg van de dijk vormde zich op het eiland van ongeveer 30 ha een dorp van een paar honderd inwoners. De meesten waren betrokken bij de Zuiderzeewerken, maar ook mensen die voor de verzorging nodig waren vestigden zich in de sluisbuurt. Het was een geïsoleerde gemeenschap, verstoken van allerlei comfort. Elektriciteit werd weliswaar door een oude dieselmotor opgewekt, maar telefoonverkeer was niet mogelijk. Er was een ziekenbarak met een dokter en verpleegster, een schooltje en een winkel (annex postkantoor en kapper) die dagelijks levensmiddelen kreeg aangevoerd. Een katholieke en een protestante kerk werden gebouwd, een benzinestation en een houten hotel. Omstreeks 1928 zijn huizen voor het sluispersoneel tot stand gekomen.

Tijdens de bezetting werd de stelling door de Duitsers uitgebreid met een aantal kazematten. Kornwerderzand kwam de oorlog niet ongeschonden door. Zo is het houten hotel in 1940 afgebrand en werden enkele huizen van het sluispersoneel opgeruimd omdat ze in het schootsveld stonden. De schade is hersteld. Breezanddijk is een werkeiland met een haven aan de IJsselmeerzijde; ’s zomers wordt het op een tjokvolle camping bevolkt met sportvissers.


0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 |