De Martinuskerk staat in het midden van het dorp op een niet afgegraven terpgedeelte. Aan de noordzijde is tufstenen muurwerk aangetroffen. Maar het huidige bakstenen bouwwerk stamt uit de 13de eeuw. Het muurwerk is vrijwel overal door reparaties en beklampingen verstopt geraakt. Het vijfzijdig gesloten koor laat zich als oudste deel kennen met fragmenten rondboogfries. Veel later kwamen daar grote spitsboogvensters. In de 13de eeuw kwam de noordelijke aanbouw tot stand, de zogeheten Oenema-Cammingakapel die drie grote korfbogige spaarnissen bezit. Ook aan de zuidzijde kwam een kapelachtige uitbouw. Inwendig zijn ze beide door een scheiboog met het schip verbonden. De zuidelijke aanbouw is in de 14de eeuw door een toren vervangen. Dat was merkwaardig, want de kerk had al een tufstenen toren aan de westzijde. Tot de 17de eeuw heeft de kerk twee torens gehad. Toen is de westtoren gesloopt. In 1716 kreeg het schip aan die zijde een driezijdige sluiting.

Het inwendige wordt gedekt door een houten tongewelf. Het meeste meubilair, zoals preekstoel met klankbord, is eenvoudig. Enkele van de overhuifde herenbanken hebben snijwerk in de rugschotten. In de vloeren ligt een collectie fijn behakte grafzerken, ook in de noordelijke kapel, de ‘sepulchrum familiae Kamminghanae in Wirdum’, zoals een van de zerken geeft te lezen. Daar ligt een zandstenen gotische priesterzerk voor Bucko (overleden 1509). Verder een exemplaar door Benedictus Gerbrandtsz. en een van de fraaiste renaissancezerken van Friesland, die voor Wittio van Camstra, in 1558 vervaardigd door Vincent Lucas. Verder een zerk door Dirck Lieuwes, een prachtige portretzerk door Jacob Lous (1616) voor Wytse van Camminga en Rixt van Roorda en een barok exemplaar met Julius van Eysinga in volle wapenrusting in hoogreliëf uit omstreeks 1640. Het monumentale orgel is de trots van de kerk. In 1688 bouwde Jan Harmens van Berlikum een nieuw instrument, dat in het van 1785 tot 1790 door Lambertus van Dam gebouwde instrument met een kas in Lodewijk XVI-stijl en snijwerk van Jacob Swalue werd opgenomen.

Van de Nicolaaskerk die in de 12de eeuw totstandkwam is alleen de noordmuur nog zichtbaar. Het koor en de zuidmuur zijn in 1868-’70 beklampt met donkerbruine machinale baksteen. De noordmuur is opgetrokken van gemêleerd gele kloostermoppen. In de koortravee is tussen twee steunberen een muurvak met laag een spoor van een klein rondboogvenster, mogelijk een hagioscoop. Voor een ingang is het mogelijk te smal.

Hoger zit een vager spoor van een klein venster. Helemaal aan de westzijde is nog een vrij gave moet van een romaans rondboogvenster te zien met schuin daaronder een gebogen bouwnaad die op een vroegere ingangspartij kan wijzen. Verder staan in de noordmuur vrij korte spitsboogvensters die er waarschijnlijk in de 14de eeuw in zijn gezet. De beklampte zuidmuur heeft hogere en meer spitse vensters, vijf in getal en nog één boven de rondbogige ingangspartij.

De toren is in 1888 gebouwd naar ontwerp van F. Kuikstra uit Stiens. Hij bestaat uit drie geledingen, waarvan de eerste onversierd is maar de andere twee met ongebruikelijke versieringsmotieven in gele steen in het donkerbruine metselwerk nogal opvallen. De ondiepe spaarvelden van de tweede geleding worden afgesloten met zeer flauwe vierpassen en die van de derde geleding met accoladevormen. De muren eindigen in lage wimbergen, geflankeerd door pinakels en de toren heeft een ingesnoerde spits.

Het inwendige is gedekt door een gedrukt houten tongewelf met trekbalken. Binnen het doophek met getordeerde balusters staat de preekstoel uit het tweede kwart van de 18de eeuw met loofkrullen op de hoekpenanten en op de panelen personificaties van deugden. De lambrisering is versierd met fijne, gesneden guirlandes in Lodewijk XVI-stijl, de banken hebben gesneden wangen en het verhoogde koor heeft een fraai gesneden hek. Hieronder bevindt zich de grafkelder van de familie Walta met een aantal, door een bijzondere samenloop van omstandigheden, gemummificeerde lijken. Het orgel is in 1788 door R. Knol gebouwd in een elegante kas. Het instrument is in 1860 uitgebreid door L. van Dam & Zn.

De Jacobuskerk staat op een hoog kerkhof. Na een brand aan het einde van de 15de eeuw is de kerk uit de 13de eeuw omstreeks 1508 herbouwd in laatgotische vormen. Schip en koor zijn gemetseld van gemêleerd gele steen. Het lange schip met koortravee bezit grote spitsboogvensters met vorktracering. In de westelijke travee, geschoord door twee tweemaal versneden steunberen, staat de 19de-eeuwse rondbogige ingang met een klein spitsboogvenster erboven. In de tweede travee staat de oude ingang, een rondboog die in rood en wit is gekleurd. Hij wordt omkaderd door de verder over schip en koor doorlopende waterlijst. De vijfzijdige koorsluiting met tweemaal versneden steunberen heeft aan vier zijden spitsboogvensters gehad, waarvan drie met kleine gele steen tot diepe nissen zijn dichtgezet en waarbij de traceringen zichtbaar zijn gebleven. In de oostelijke sluitmuur zit een kleine diepe (beeld?) nis onder een ojiefboog. Eronder staat een later ingebroken ingang.

De noordmuur bezit drie spitsboogvensters, aan de oostkant een dichtgezette vlakke rond-bogige ingang en westelijk nog een geprofileerd exemplaar. Boven de laatste zit een gedenksteen uit 1591 met in dichtvorm een boodschap over de gelijkheid van de doden op het kerkhof. De in 1862 voor de kerk opgetrokken toren met mogelijk in de onderste geleding nog een kern van de oude toren is in drie geledingen met spaarvelden en –nissen opgetrokken en heeft een ingesnoerde spits.

Het interieur wordt gedekt door een houten tongewelf met trekbalken op korbeelstellen en muurstijlen. De preekstoel uit 1661 heeft gekorniste kuippanelen. Bijzonder zijn het zware, koperen balustradehek, de koperen lezenaar en het koperen haantje op een van de scharnieren van de deur. Het doophek is voorzien van balusters. Er staan drie 17de-eeuwse, drievoudige en dubbele overhuifde herenbanken met balusterhekken, waarvan een uit 1623 met een uitbundig kuifstuk waarin familiewapens, waaronder die van Jongema, zijn verwerkt. Aan de wanden hangt een groot aantal rouwkassen en –borden, vooral voor leden van de familie Sminia. Het orgel is in 1847 gebouwd door P.J. Radersma.

De grote driebeukige laatgotische hallenkerk met transept kwam in de decenia rond 1500 tot stand maar bleef onvoltooid. In deze onafgemaakte staat is zij al indrukwekkend genoeg. In 1480 werd met het koor begonnen en het werk is aan het einde van die eeuw voortgezet met de bouw van het transept. Aan het driebeukige schip is omstreeks 1515 begonnen en is na enig oponthoud door krijgsgewoel is het in 1523 voortgezet door zijbeuken, transept en koor te verhogen en daarop nieuwe kappen aan te brengen. Toen omstreeks 1560 het schip tot drie traveeën van drie beuken was gevorderd, werd het werk gestaakt en werd het schip aan de westzijde voorlopig dichtgezet. Daar kwam een laag bakstenen gebouw en de rest van de hoogte werd met een houten schot gedicht.

Dat is bij de restauratie in 1951 pas vervangen door muurwerk. De laatste twee traveeën die de kerk met de toren hadden moeten verbinden zijn nooit gebouwd. De kerk heeft grote, licht spitsbogige vensters. Vooral die van de sluitgevels van de transeptarmen en die van de beuken zijn buitengewoon ruim. Het muurwerk wordt dan ook geschoord door hoge, driemaal versneden steunberen. Tegen de zuidoostelijke oksel van koor en transept is in het eerste kwart van de 16de eeuw een sacristie van twee verdiepingen gebouwd die in de 17de eeuw als Latijnse school in gebruik was en nog altijd zo wordt genoemd.

Aan de toren werd eind 15de eeuw begonnen, hij werd na 1524 verhoogd maar ook hiervan werd de bouw in de loop van de 16de eeuw gestaakt. Hij kreeg in 1613 de nog steeds bestaande bekroning. Het kloeke bouwwerk heeft twee geledingen. De eerste kreeg grote, met profielen en traceringen versierde nissen. De tweede geleding is nog plastischer door uitgemetselde steunberen tussen zeer diepe spitsboognissen waarvoor beneden een balustrade is gemetseld en waarin boven de galmgaten zitten. De bekroning bestaat uit een tentdak met een lantaarn – met een carillon uit 1980 – en een uivormige koepel. De toren wordt op de zuidoosthoek begeleid door een traptoren.

Het interieur van de kerk wordt gedekt door houten tongewelven met trekbalken die rusten op korbeelstellen en muurstijlen en op ronde van rode en gele baksteen gemetselde zuilen. In de vloer ligt een aantal oude grafzerken en aan de wanden hangen enkele rouwkassen. Tijdens de restauratie van 1939 tot 1951 is niet alleen de sacristie sterk gewijzigd, maar vooral de inrichting volledig veranderd, waarbij onder meer familiebanken uit de kerk verdwenen, delen van het koorhek en het doophek eveneens en de opstelling veranderde. Het van balusters, rozetten en portretmedaillons voorziene renaissance-koorhek is in 1569 door Claes Thiebbes gesneden. De excellente preekstoel is in 1718 in volle barokke vormen gesneden door Gerbrandus van der Haven. Op de hoeken van de kuip dragen kariatiden kransen en slingers en in de kuippanelen zijn levendige bijbelse voorstellingen gesneden: de opwekking van Lazarus, Petrus uit gevangenschap verlost en de genezingen van de blindgeborene, van de geraakte en van de zieken. De fraaie koperen lezenaar bevat het wapen van de schenker. De vroedschapsbank in het noordelijke transept (1716) is mogelijk ook het werk van Gerbrand van der Haven. De rechte overhuiving rust op elegante kandelabervormige zuilen. De koorruimte is ingericht voor het avondmaal en kleine vieringen. Het meubilair is versierd met mensjes en engelen gesneden door de uit Workum afkomstige beeldhouwer Tjipke Visser. Die vervaardigde ook de hardstenen doopvont met bijbelse voorstellingen. De gebrandschilderde voorstellingen van Maria en Martha in de koorvensters zijn het werk van Jentje Popma. Het orgel is oorspronkelijk in 1697 gebouwd door Jan Harmensz. Camp met snijwerk van Jan Freercks. Met behoud van oude onderdelen is het in 1980 vernieuwd door de firma Flentrop.

In de zijbeuken staat een grote reeks beschilderde doodsbaren van de Workumer gilden, waarbij twee kinderbaren. Deze gildebaren, waaronder één uit Hindeloopen, zijn uniek in Nederland. De schippers en grootschippers, de apothekers en chirurgijns, de landbouwers, zilversmeden en timmerlieden bieden een kleurig prentenboek van de activiteiten van de gilden en hun materieel en gereedschap.

De Vituskerk staat in het midden van het kleine terpdorp Wyns op een door bomen omringd kerkhof. Het schip en het koor zijn omstreeks 1200 van rode kloostermoppen ge bouwd, opmerkelijk omdat in deze periode voor de kerkbouw veelal geel gemêleerde steen werd toegepast. Met de oranjerode pannen op het dak is het een kleurig bouwwerk. De 18de-eeuwse rondbogige ingang staat aan de zuidzijde, achter de toren. Het schip wordt gevolgd door een iets versmald en hoger koor, waardoor alles onder één dak past. De vijfzijdige koorsluiting is opnieuw iets smaller.

De hoeken van deze sluiting worden begeleid door bakstenen schalken en in drie van de zijden zitten sporen van kleine romaanse rondboogvensters. In het muurwerk van schip en koor zijn aan het einde van de 18de eeuw grote rondboogvensters in dagkanten van kleine bruine steen aangebracht, aan de zuidzijde drie, aan de noordzijde twee. In de noordmuur staat een dichtgemetselde ingang. Deze is segmentvormig gedekt binnen een korfbogige, geprofileerde nis en staat weer wat scheef onder een grote rondboog. De toren van twee, slechts gering verjongende geledingen kwam kort na de bouw van de kerk tot stand. Aan de bovenzijde is hij met zijn zadeldak vernieuwd en beneden is het muurwerk deels beklampt. Beneden zit in de westgevel een klein, diep spitsboogvenster en helemaal boven zitten de rondbogige galmgaten.

De kerkruimte wordt gedekt door een houten tongewelf uit het tweede kwart van de 16de eeuw met korbeelstellen met gesneden sleutelstukken en muurstijlen. In het inwendig rondgesloten koor rusten deze muurstijlen op verdikt muurwerk, zeer waarschijnlijk een spoor van een steunmuur van een stenen overwelving. Omstreeks 1630 zullen de preekstoel met klankbord en het doophek met balusters zijn vervaardigd. De preekstoel met gecanneleerde hoekzuilen en getoogde panelen is zwart geschilderd en voorzien van gouden biezen en andere versierselen. Het orgel is in 1899 gemaakt door Bakker & Timmenga uit Leeuwarden. In de voorkerk is een vitrine opgesteld met archeologische en bouwvondsten.

De Magnuskerk staat schilderachtig aan de Brink van Anloo. In de middeleeuwen was het een belangrijke kerk, een zogenoemde eigenkerk van de aartsbisschop van Utrecht die er eens in de zoveel jaar het seendrecht, het kerkelijke recht, kwam spreken. Later hield de etstoel, het hoogste Drentse rechtscollege, hier zitting. De Magnuskerk is nog steeds een van de fraaiste kerken van Drenthe. Het schip is omstreeks 1100 van tufsteen gebouwd en kreeg een kenmerkende romaanse gevelgeleding. Aan de zuidzijde is de benedenzone vlak afgewerkt. Iets voorbij het midden staat een ingang onder een zandstenen latei en een boogtrommel voorzien van kepervormig baksteenmozaïek. De bovenzone vertoont grote rondbogige spaarvelden, waarin kleine rondbogige vensters staan met uitzondering van de meest westelijke en meest oostelijke nissen. De noordelijke muur heeft een soortgelijke indeling. Hier is de noordelijke ingang dichtgemetseld. De rondboognis is zichtbaar en daarboven is het middendeel van een sarcofaagdeksel uit de 12de eeuw verwerkt. De trapeziumvormige steen van Bentheimer zandsteen vertoont in reliëf een man in gebedshouding. Het relatief langgerekte koor is aan het begin van de 14de eeuw van rode baksteen gebouwd. Het bestaat uit twee door steunberen gelede traveeën en een driezijdige sluiting. Alle gevelvakken zijn geopend met hoge rondboogvensters.

De toren is vrijwel geheel van baksteen opgetrokken en dat moet zijn gebeurd in de tweede helft van de 12de eeuw, toen het bakken van steen in de noordelijke kuststreek nog maar net was ingevoerd. De kloeke toren heeft drie geledingen, waarvan de onderste geen versieringen heeft maar wel een rondbogige ingang bevat. De tweede geleding is verlevendigd met rondbogige spaarvelden. Het onderste gedeelte van de derde geleding bestaat uit tufsteen en in dit gedeelte staan gepaarde rondbogige openingen, mogelijk de eerste galmgaten. Hierboven vertoont deze derde geleding opnieuw gekoppelde galmgaten. De toren is dus verhoogd en nog wel in de romaanse periode want er staan in de galmgaten natuurstenen zuiltjes in romaanse vorm. De gevels aan weerszijden van het zadeldak hebben bij een restauratie in 1894 hun getrapte vorm gekregen. Het spitse ruitertje is al in 1857 op het zadeldak geplaatst.

Het interieur van het schip wordt gedekt door een houten tongewelf met trekbalken met korbelen en sleutelstukken; het koor heeft koepelvormige, bakstenen kruisribgewelven. Ze zijn in schoon werk uitgevoerd. Bij restauraties in 1936-’37 (koor) en 1941-’44 (schip en toren) is het inwendige van de kerk ontpleisterd, met uitzondering van de plaatsen waar schilderingen werden aangetroffen. Schip en koor zijn via een rondgesloten triomfboog met elkaar verbonden. Aan weerszijden zijn nissen zichtbaar: de plaatsen van zij-altaren. Op de scheidingswand zitten schilderingen. Hoog is een reeks van vage menselijke figuren te zien, waarschijnlijk de apostelen, die in de 15de eeuw zullen zijn aangebracht. De iets lager zittende cartouches met bijbelteksten dateren uit de 17de eeuw, toen niet meer de voorstellingen, maar het Woord indruk op het kerkvolk moest maken. Op de noordwand nabij de scheidingswand zijn bijzondere, begin 13de-eeuwse voorstellingen uit het leven van Maria geschilderd, onder meer de Annunciatie, de Visitatie, de Geboorte van Christus (met een liggende Maria) en de Vlucht van Egypte.

In de kerkvloer liggen enkele 12de-eeuwse sarcofaagdeksels van beige Bentheimer zandsteen. Die bij de kansel vertoont een kruis dat omgeven is door waaiervormen en ranken. In de kerk staan twee barokke herenbanken voor de familie Ellents. Tegen de noordwand staat een bank met een overhuiving voorzien van fraai gesneden draperieën en vazen en onder de orgelgalerij bevindt zich een bank met een gesneden kuif op het rugschot. Van het Ellents-geslacht liggen ook zerken in de kerkvloer en het orgel is eveneens aan hen te danken. In 1718-’19 is het instrument in opdracht van een Ellents-weduwe gebouwd door Rudolf Garrels en Johannes Radeker.

De bakstenen doopvont en preekstoel dateren uit de restauratietijd, de koperen blaker en arm voor de zandloper zijn 17de-eeuws. Ook de lichtkroon met tweemaal acht armen dateert uit deze tijd. Het offerblok met ijzerbeslag is in 1716 vervaardigd.

De noordelijke vleugel van het Drents Museum aan de Brink is nauwelijks meer te herkennen als voormalige kloosterkerk en er is maar weinig aan het gebouw ongemoeid gelaten tijdens de vele functiewisselingen die het onderging. Omstreeks 1260 is het cisterciënzerklooster Maria in Campus of Mariënkamp aan de huidige brink gesticht. Van de toen gebouwde kloosterkerk is alleen de onderste, grotendeels ingebouwde zone van de zuidmuur nog origineel. Daarin staat een 13deeeuws romaans portaal. Bij het instorten van de kerktoren in 1601 zijn de west- en noordmuur verwoest. Het klooster was als gevolg van de hervorming toen al opgeheven.

Vanaf ongeveer 1615 zijn hervormde diensten gehouden in een vergaderzaal van het in onbruik geraakte klooster. In 1661-’64 zijn de ruïneuze resten van de kloosterkerk op de oude fundamenten herbouwd om daar voortaan te kerken. De westelijke toegangspoort is in 1664 totstandgekomen; de poort aan de noordzijde dateert uit de 18de eeuw. De kerk is in 1817 nog verlengd en toen kwam ook de driezijdige sluiting tot stand. Zij verloor haar functie in 1848, toen een andere kerk in gebruik werd genomen.

Het gebouw onderging opnieuw een gedaantewisseling toen het in 1851 als raadhuis in gebruik kwam. Het gebouw kreeg uiterlijk een metamorfose: de muren werden gepleisterd, men verving de geveltop aan de voorzijde op het westen door een dakschild en op de nok van het dak kwam een dakruiter, een achtzijdige lantaarn met een koepeldak op een houten onderbouw. Binnen is een verdiepingsvloer in de kerk gebracht en de ruimte is met binnenwanden ingedeeld voor de nieuwe functie die het precies een eeuw heeft vervuld. De muren zijn aan het begin van de 20ste eeuw ontpleisterd en ze kregen een klamp van nieuwe kloostermoppen, als verre herinnering aan de oorspronkelijke functie.

Na 1951 werd de vroegere kloosterkerk onderdeel van het in 1879-’87 op het kloostergebied gebouwde provinciehuis. In 1982 is het gebouw gerestaureerd en het maakt thans deel uit van het Drents Museum.

De kerk van Beilen wordt in 1139 voor het eerst in documenten genoemd, maar de huidige, in de middeleeuwen aan Sint-Stephanus gewijde, laatgotische kerk dateert van omstreeks 1500. Schip, koor en toren zijn in één bouwprogramma totstandgekomen en vertonen een harmonieuze eenheid. Aan de voet van de zuidmuur van de toren zit een peilstreep die vertelt dat het er 14,70 meter boven N.A.P. is. Het schip en het smallere koor zijn onder één dak samengevat. De koormuren reiken dus hoger en de spitsboogvensters konden ook hoger worden. De vensters in de koorsluiting zijn tevens breder. Alle vensters rusten met de onderdorpels op een rond het kerkgebouw aangebrachte waterlijst. Deze waterlijst loopt als een rechthoekig kader om de spitsbogige nissen, waarin de noordelijke en zuidelijke ingangen staan. Boven beide ingangen zijn kleine spitsboogvensters aangebracht; de noordelijke met visblaastracering, de zuidelijke met een dubbele vorktracering.

De drie traveeën van het schip en de twee van het koor worden geleed door nauwelijks versneden steunberen. De toren behoort tot de groep Drentse torens die zijn toegeschreven aan bouwmeester Johan die Werckmeister uit Ruinen. Ze zijn versierd met spitsboognis-sen met een eenvoudige stenen tracering. De Beiler toren is vier geledingen hoog met een ingesnoerde spits. De westelijke ingangspartij staat in een twee geledingen hoge, diepe nis met ingang, spitsbogig bovenlicht en drieledige nis. Aan de zuidzijde staat een moderne consistorie.

Binnen is het schip gedekt door een houten tongewelf dat van na de brand in 1607 dateert; het koor heeft kruisribgewelven. In het muurwerk van het koor zitten diepe, brede spaarnissen en enkele kleine nisjes, waarbij één als sacramentsnis zal zijn gebruikt. Aan weerszijden van de zij-ingangen zitten nissen voor wijwater of kaarsen. De kerk bevat eenvoudig meubilair, waaronder een preekstoel uit 1938. Het grote orgel is in het eerste kwart van de 19de eeuw door P. van Oeckelen gebouwd. Het is in 1840 van de Broerkerk in Groningen naar Beilen gebracht.

Iets afzijdig van het sterk vernieuwde dorpscentrum van Borger staat de kerk met forse toren in een boomzoom. De voormalige hervormde kerk was in de middeleeuwen aan Sint-Willibrord gewijd en dient nu als onderdeel van een ontmoetingscentrum. De middeleeuwse kerk was na een paar opknapbeurten zo bouwvallig geworden dat zij bij inspectie van de overheid in 1824 als gevaarlijk werd bestempeld. Het Rijk zorgde voor een nieuwe kerk met een bijdrage van tweederde van de totale bouwsom. De kerk kwam in 1826 gereed in een eenvoudige neoclassicistische stijl die kenmerkend is voor de kerkbouw die met hulp van de ingenieurs van Waterstaat tot stand kwam. In de sluitgevel is een gedenksteen aangebracht met het rijm: ‘Door hulp van God en een vleitige hand, bragt men in 1826 deze kerk weer tot stand’.

Het schip is vijf traveeën lang en kreeg een driezijdige sluiting. De muurvakken zijn verticaal geleed door lisenen en in elk vak, ook aan de noordzijde en in de sluiting, staat een groot rondboogvenster met fijne roeden. Met dubbele consoles is aan de gootlijst een soort kroonlijsteffect gegeven.

De kloeke toren heeft een vroeg-gotisch karakter en moet aan het begin van de 14de eeuw zijn gebouwd. Hij is gebouwd van kloostermoppen en staat op een fundering van veldkeien. Het onderste gedeelte van de eerste geleding is gesloten op een in metselwerk omlijste, vrij kleine, rondbogige ingang in de westgevel na. Daarboven zitten aan noord- en zuidzijde kleine vensters met een spitsbogige boogtrommel. De tweede geleding heeft aan drie zijden twee galmgaten die ook spitsbogige boogtrommels kregen. De toren wordt bekroond door een piramidedak uit 1690.

De kerk is in 1976 ingericht als ontmoetingscentrum en de vaste banken en de preekstoel zijn uit het gebouw verwijderd. Het interieur wordt gedekt door een gestukadoord plafond. In de vloer ligt een 17de-eeuwse deksteen van een grafkelder voor de broers Erkelenswijk. De gebrandschilderde ramen zijn in 1939, 1945 en 1956 aangebracht. Het orgel is in 1855 gebouwd door H.E. Freytag.

In de huidige karakteristieke gotische kerk is een romaanse voorganger verstopt. De romaanse tufstenen kerk kreeg in de 12de eeuw de nog steeds bestaande toren, die in de 14de eeuw in baksteen is verhoogd en aan de noordzijde van een traptoren is voorzien.

In deze toren staat de opvallend nauwe en lage, rondbogige ingangspartij. De zuidelijke ingang met dubbele deuren en een timpaan waarop de grote brand (1759) wordt herdacht, wordt nauwelijks gebruikt. Het huidige koor met driezijdige sluiting kwam in de 14de eeuw tot stand en het romaanse schip is in de 15de eeuw geleidelijk tot gotisch bouwwerk met twee in hoogte en breedte ongelijke zijbeuken verbouwd en uitgebreid. Daarbij is het tufmateriaal in de onderste gedeelten van het nieuwe muurwerk hergebruikt. Door de doorlopende zijbeuken raakte de oude toren ingebouwd. De zuidelijke hoge beuk kreeg een eigen kap en aan de oostzijde een driezijdige sluiting, de Maria-kapel.

Schip, zijbeuken en koor zijn gedekt door kruisribgewelven – de door brand verwoeste gewelven zijn bij de restauratie van 1955-’59 hersteld. Het op het eerste gezicht vrij eenduidige interieur blijkt bij nadere beschouwing nogal onregelmatig te zijn. De scheibogen naar de noordbeuk zijn vrij laag en daarboven is in de schipmuur een nissenreeks als pseudo-lichtbeuk aangebracht. Naar de hoge zuidbeuk toe zijn de scheibogen als bij een hallenkerk hoog opgetrokken. Onder het vensterregister van de beuken zitten diepe spaarnissen en in het koor zitten enige kleine nissen voor liturgisch gebruik waaronder aan de noordzijde een sacramentsnis met een fragment van de gotische bekroning. In het interieur is het sarcofaagdeksel van roze Bremer zandsteen het oudst, namelijk 12deeeuws. De wijdingskruisjes geven aan dat hij als altaarblad is gebruikt. De preekstoel met klankbord en beweeglijke balusters aan de trap dateert uit 1760 en ook de herenbank met koperen blakers dateert uit deze tijd.

Het orgel is in 1882 gebouwd door de gebroeders Cornelis en Anton van Oeckelen. In het venster van de sluitgevel is in 1940 een gebrandschilderd raam geplaatst als herinnering aan organiste M.H. Mulder.

De aan Sint-Nicolaas gewijde kerk met een smaller koor en een rijzige slanke toren met een kenmerkende spits kwam in enkele fasen in de 15de eeuw tot stand. De toren is mogelijk de oudste van het Drentse gotische type. Dit zijn slanke torens van drie of vier geledingen met meestal aan de westzijde een rijke ingangspartij en in de andere geledingen aan alle zijden een hoge spitsbogige nis met een vorktracering die in de hoogste geleding de galmgaten bevat. Deze torens in Havelte, Beilen, Oosterhesselen, Dwingeloo, Ruinen, Ruinerwold en Rolde worden op vage aanwijzingen toegeschreven aan Johan die Werckmeister, bouwmeester te Ruinen. In de toren van Dwingeloo staat in de westmuur een ingangspartij, een eenvoudige segmentvormig gesloten deuropening met daarboven een diep spitsboognisje met vorktracering. De volgende twee geledingen bezitten diepe nissen, waarvan de bovenste zijn voorzien van galmgaten. Aan alle zijden zitten daar twee sierlijke muurankers. Na het instorten van de spits in 1630 is een jaar later op initiatief van Rutger van den Boetzelaer de opvallende inzwenkende spits met ui-bekroning aangebracht.

De kerk en het iets smallere koor worden in traveeën geleed door nauwelijks versneden steunberen. In elk vak staat een breed spitsboogvenster met vorktracering. In de zuidmuur zit westelijk een ingangspartij, waaromheen de rond schip en koor doorlopende waterlijst als een rechthoekig kader is getrokken. De ingang is gedrukt korfbogig en zit in een spitsbogige nis. Boven de omkadering staat een bijna tot vensterkop ingekort spitsboogvenster. Op de steunbeer ten oosten van de ingang zit een kleine zonnewijzer uit het midden van de 19de eeuw. Ook aan de noordzijde is een (dichtgemetselde) ingangspartij van vergelijkbare vorm te vinden. Een derde ingang staat in het koor. Deze heeft een aan beide zijden beklampte deur met fraaie asymmetrische zwaluwstaartconstructies. Aan de noordzijde is vlak voor de overgang van schip naar koor een kapel uitgebouwd die vanouds heeft toebehoord aan de bewoners van de havezate Batinge. Opvallend in het muurwerk zijn de arceringen in de kleur van de baksteen. De baksteen is grotendeels roodbruin, maar onder meer in de westelijke partij van de zuidmuur en in de plint van de koorsluiting zijn strekkenlagen in een donkerder steen verwerkt.

De dorpsbrand van 13 augustus 1923 heeft tientallen gebouwen in Dwingeloo in de as gelegd. De kerk ontkwam evenmin. Vrijwel alles in het interieur dateert van na deze brand. Het interieur van de kerk is ontdaan van pleisterlagen. Schip en koor zijn door een rondbogige triomfboog van elkaar gescheiden en de boog tussen schip en noordkapel is spitsbogig. Zowel schip als koor hebben onder de vensters diepe spaarnissen. Het schip heeft bij de restauratie van 1923-’25 een nieuw houten tongewelf met trekbalken, korbelen en korte muurstijlen gekregen. Het gewelf kreeg eigentijdse florale schilderingen in art déco-stijl ontworpen door L.A. Kortenhorst. Het koor kreeg op de bewaarde aanzetten van de ribgewelven op kraagstenen met gebeeldhouwde figuren en koppen een nieuw bakstenen gewelf, waarbij op een levendige wijze de gewelfschelpen van helderrode baksteen en de nieuwe ribben van een donkerbruine baksteen zijn gemetseld. Het gewelf van de kapel had geen brandschade. In het koor staat een kinderzerk voor Elisabeth van Echten (overleden in 1600).

In een spaarnis in de noordwand zijn de van Bentheimer zandsteen vervaardigde, beschadigde wapenstenen in hoogreliëf van Rutger van den Boetselaer en diens derde vrouw Batina van Lohn geplaatst. Deze bewoners van de havezate Batinge – Rutger was drost van Drenthe – waren grote weldoeners van de kerk. Naast de nieuwe torenbekroning schonken ze de kerk in 1665 ook een orgel. Ook dit ging verloren, maar de portretten van het echtpaar op de orgeldeuren konden uit de brand worden gered en zijn nabij de kapel tegen de muur geplaatst. De preekstoel is in 1923-’25 vervaardigd en voorzien van snijwerk met bijbelse taferelen van de hand van Roelfien Marissen en J. Bakker. Het orgel, in 1886 gebouwd voor de doopsgezinde kerk in Den Haag, is hier in 1964 geplaatst.

De huidige gotische bakstenen kerk dateert uit de 14de eeuw, maar opgravingen hebben aangetoond dat er eerder een smalle tufstenen kerk stond die zeven meter breed en twaalf meter lang was. Deze kerk, gebouwd op een hoge uitloper van de Drentse Hondsrug, had een ingebouwde toren en een zogenoemd gereduceerd westwerk dat bij enkele Groninger en Friese kerken nog aanwezig is. Deze kerk, gewijd aan zowel Onze Lieve Vrouw als aan Sint-Gangulphus, wordt al in 1139 in een koopakte vermeld. In het muurwerk van de huidige kerk is nog aardig wat tuf te zien. Rond de ingang in de westmuur zit een flink veld van tufsteen en in de noordmuur lijkt het tufsteen tot spekbanden te zijn verwerkt. In de 14de eeuw zijn de metselaars met aandacht aan het werk geweest. In de zuidmuur zijn in het metselwerk van rode kloostermoppen in een regelmatig ritme gele koppen verwerkt. Aan de westzijde is dat beter te zien dan verder oostwaarts. De kerk is in 1875 grondig gerenoveerd en in 2000 op een consoliderende wijze gerestaureerd.

De huidige eenbeukige kerk heeft een versmald koor dat een driezijdige sluiting heeft die geschoord wordt door rechte, onversneden steunberen die op de uiterste zijde later nog eens hulp kregen van zware wigvormige beren. Mogelijk heeft het koor ooit een stenen overwelving gekend. Het muurwerk van het koor bezit aan de bovenzijde een bijzondere versiering: een fries van elkaar doorsnijdende rondboogjes, een romano-gotisch motief. De sporen van dichtgezette, smalle spitsboogvensters horen bij de hoog-gotische periode, de 14de eeuw, en ook de dichtgemetselde spitsbogige ingangen aan de noord- en de zuidzijde horen bij deze bouwfase. Later, vermoedelijk in de 15de eeuw, zijn er grotere vensters in de muren gebroken.

Aan de zuidzijde zijn het vier licht spitsbogige vensters in wit gepleisterde, rondbogige dagkanten; aan de noordzijde vinden we drie vensters van dit model. Aan de westzijde zijn aan beide zijden ter verlichting van de voorkerk kleine vensters en hoger grote vensters voor de orgelgalerij aangebracht, opnieuw met wit gepleisterde dagkanten die we in Ostfriesland veel zien. Op het met platte Friese pannen gedekte dak staat aan de westzijde een met leien beklede dakruiter en aan de oostzijde een op het dorp gerichte uurwerkopbouw.

Het interieur bevat enkele opmerkelijke onderdelen. Het schip is gedekt met een van sierstuc voorzien tongewelf uit 1875. De triomfboog tussen schip en koor kreeg in 1875 enige in pleister uitgevoerde versieringen van pilasters, toogjes en zwikornament. In het koor wijzen schalken met lijstkapiteeltjes nog op een vroegere stenen overwelving. Het huidige houten gewelf van het koor heeft een zeldzame uitdossing: schilderingen in barokstijl met allegorische voorstellingen van leven en dood, engelen en vrouwenfiguren, putti en wapens van vooral aanzienlijke families uit Eelde, waaronder de families Van Welvelde, Nijsingh en Canter. In 1715 was de uit Friesland afkomstige Sjuck Gerold van Burmania, eigenaar van het buiten Oosterbroek, de opdrachtgever. De originele schilderingen zijn in 1875 gekopieerd.

In de vloer liggen enkele grafzerken, waarvan de van wapens voorziene zerk voor de familie Sigers uit 1545 bij de preekstoel de oudste is. De preekstoel met verfijnd getoogde panelen en gegroefde ionische zuiltjes aan de kuip is in 1621 vervaardigd. Het klankbord heeft rolwerk tegen en op de rand. De avondmaaltafel met balpoten dateert van tien jaar later. In de koorsluiting staat een 18de-eeuwse, overhuifde familiebank met voorbank en een buitenmaatse, door rankwerk omlijste en door leeuwen gehouden bekroning met de familiewapens van Van Welvelde en Burmania. Tegen de noordwand bij de triomfboog staat de bank van de familie Nijsingh met op de rug- en zijschotten opengewerkt snijwerk met het wapen van de familie en meer naar het westen staat een dubbelbrede herenbank waarvan de rechte overhuiving is voorzien van fraai gesneden draperieën met kwasten.

Het orgel is in 1907 gebouwd door P. van Dam en kreeg een neogotische kas. De pui onder de orgelgalerij bestaat uit door pilasters en lijstwerk gelede vakken met marmerimitaties.

De in de middeleeuwen aan Maria gewijde kerk is gebouwd aan de rand van een hoge es en is thans gelegen achter de bebouwing aan de rand van het dorp. Deze es moet al in de voorchristelijke tijd een plaats voor het begraven van de doden zijn geweest. Thans heeft Gasselte een van de grootste kerkhoven van Drenthe met een groot aantal zerken, meer dan honderd. Aan de westzijde is in 1613 een muur van kloostermoppen gemetseld, afkomstig van het ontmantelde klooster in Assen. Op last van stadhouder Willem Lodewijk van Nassau moest vanaf 10 mei 1598 ook in Gasselte de protestantse eredienst ingevoerd worden.

Het oudste muurwerk van de kerk dateert uit het midden van de 13de eeuw. De kerk heeft koepelvormige romano-gotische stenen gewelven gehad, waarvan in de noordwand bij herstellingen in 1964 twee muraalbogen werden aangetroffen die in het pleisterwerk zichtbaar zijn gebleven. Inwendig is een dichtgezet spitsboogvenster in de noordwand te zien. De huidige rondbogige vensters zijn van veel later tijd. De kerk is in 1637 hersteld en tien jaar later nog een keer.

In 1787 is op de westzijde van het dak een toren gebouwd met een bekleding van houten dokken of schaliën. Hierin kwam de in 1603 door Frerick van Butgen gegoten luidklok te hangen die voordien in een apart staande klokkenstoel was ondergebracht. Bij een omvangrijke verbouwing in 1851 kreeg het nieuwe dak blauw geglazuurde pannen en is het muurwerk gepleisterd. Deze bekleding is in 1964 weer ongedaan gemaakt, waarna het schone muurwerk wit is geschilderd.

Het interieur wordt gedekt door een gestukadoord houten tongewelf dat uit de tijd van de grote verbouwing van 1851 dateert. De preekstoel met klankbord uit omstreeks 1630 heeft gesneden toogpanelen. De avondmaaltafel is uit 1680. Het koperen doopbekken is van iets later (1696) en staat op een smeedijzeren stander uit het einde van de 18de eeuw. Het orgel is in 1839 gebouwd door Johan Christoff Scheuer voor de kerk van Woudsend in Friesland en is hier in 1995 geplaatst.

De Clemenskerk is een bijzondere kerk. Niet alleen omdat zij tamelijk ver ten noordoosten van de dorpskom staat, maar ook omdat de gotische kerk uit de 15de eeuw op de in 1310 gestichte romaanse kerk is gestapeld. Aan de buitenkant is dat al af te lezen: er zijn sporen van smalle romaanse en een enkel opnieuw geopend venster te zien. Op de vrij gesloten romaanse benedenzone is de gotische verhoging geplaatst. De gotische vensters zitten opmerkelijk hoog. Het eind 15de eeuw toegevoegde diepe koor met driezijdige sluiting kreeg normale rijzige gotische vensters. Binnen is aan het muurwerk de stapeling duidelijk te zien.

De stichtingssteen geeft aan dat de toren met vier geledingen en een traptoren aan de zuidzijde in 1410 is verrezen. Hij is van het Drents gotische type en mogelijk gebouwd naar plannen van Johan die Werckmeister. Boven de ingang staat een breed gotisch venster en in de tweede tot de vierde geleding zijn aan elke zijde een slanke spitsboog-nis met tracering verwerkt. De hoogste met galmgaten is voor de klok die in 1516 is gegoten door Geert van Wou en Johannes Schonenborch. Een verdieping lager is in 1988 (verbeterd in 1996) een door Cees Roubos uitgevonden chamadron opgesteld, een trompettenorgel waarvan de tongwerken door middel van een klavier worden bespeeld en waarbij de trompetten uit galmgaten worden geschoven.

Het muurwerk van het interieur is van pleister ontdaan, maar het kruisribgewelf en het waaiergewelf van de koorsluiting hebben hun pleister nog. In het muurwerk van het schip zijn de tot nissen geopende romaanse vensters en de muraalbogen van de drie gewelfvakken te zien. Onder de vensters van het koor zitten diepe spaarnissen. De preekstoel uit 1663 heeft voor deze tijd ongebruikelijke ojiefbogen op de panelen. In de koorsluiting staat de dubbele, overhuifde herenbank met getordeerde zuilen van de familie Linthorst Homan uit het derde kwart van de 17de eeuw. Petrus van Oeckelen bouwde het orgel in 1819 voor de Asser Abdijkerk; het is in 1897 in deze kerk geplaatst.

Kerk en toren staan op een vrij hoge en door bomen en struiken omzoomde zandrug in het laagveengebied. Een driehonderd meter lange beukenlaan verbindt het kerkgebied met het streekdorp. Deze fraaie beukenlaan kon met toegangshek en een kosterswoning worden aangelegd dankzij een legaat van de in 1890 overleden Thijs van Urk, die in de kerk een gedenksteen kreeg.

De toren uit de late 14de eeuw heeft drie geledingen en een piramidedak. De onderste en hoogste geleding zijn gesloten en onder staat aan de westzijde een segmentvormig gesloten ingang met een spitse boogtrommel. De tweede geleding heeft aan elke zijde een diepe rondboognis met een tracering in laagreliëf. De nissen zijn bij de restauratie in 1972-’74 gereconstrueerd. De derde geleding bevat aan elke zijde een enkel spitsbogig galmgat. Het schip en het koor worden geschoord door nauwelijks versneden steunberen. In de drie schiptraveeën en de koortravee en -sluiting staan smalle lancetvensters. Aan de zuidzijde is een vrij nieuwe consistoriekamer met plat dak aangebouwd die de middeleeuwse ingang aan het oog onttrekt en aan de noordzijde staat voor de oude ingang een groot, houten portaal met een fraai ojiefvormig dak met makelaar. Het portaal wordt in Kolderveen het klompenhok genoemd en is bij genoemde restauratie gereconstrueerd.

Het interieur heeft een houten tongewelf. In de wanden van het koor zitten grote spaarnissen en kleine spaarnissen die kennelijk de functie van piscina en sacramentsnis hebben gehad. Een sarcofaagdeksel van roze zandsteen met wijdingskruisjes uit omstreeks 1200 is altaarblad geweest. Een ander sarcofaag-deksel is in 1612 hergebruikt als grafsteen. De preekstoel met klankbord in de koorsluiting dateert uit het begin van de 18de eeuw. De kuip heeft gegroefde hoekzuilen en toogpanelen. Het doophek met balusters uit begin 19de eeuw is bij de restauratie aangevuld en bezit een koperen doopboog. Samen met die in Meppel is het de enige in Drenthe. De eenvoudige, overhuifde herenbank is in de tweede helft van de 18de eeuw vervaardigd voor de familie Van Paasloo. Het orgel is in 1869 gebouwd door Petrus van Oeckelen.

De kloeke kerktoren vormt een opmerkelijk contrast met de lage en lange tweebeukige kerk. De drie geledingen tellende 15de-eeuwse toren is de rijkst versierde gotische toren van Drenthe. Zowel de hoeken als de nissen zijn verrijkt met zandstenen blokken. In de gesloten onderste geleding staat een in zandsteen omlijste, korfbogige ingangspartij in een rondboognis. In de boog staat dat de toren in 1549 en 1718 is hersteld en in de boog-trommel dat dit in 1827 nogmaals gebeurde. Toen is de huidige bekroning met laag piramidedak, lantaarn en koepeldakje met een dubbele omgang totstandgekomen. Boven de ingang staat een groot spitsboogvenster. De andere twee geledingen zijn verlevendigd met hoge, slanke spitsboognissen met traceringen en drie- en vierpassen van zandsteen.

Aan de oostzijde is te zien dat het kerkdak hoger aangekapt heeft gezeten. De zuidelijke beuk van de kerk is ongeveer gelijk met de toren in de 15de eeuw gebouwd. Het muurwerk wordt geschoord door tweemaal licht versneden steunberen. In elk van de zeven traveeen staat een spitsboogvenster, behalve in de vijfde waarin een dichtgemetselde ingang in een spitsboog is te zien. De noordbeuk is in 1518 toegevoegd. Het ongelede en van spitsboogvensters voorziene muurwerk vertoont een opmerkelijke knik. In 1779-’81 is het veelzijdig gesloten koor vervangen door een aanzienlijke uitbreiding van beide beuken tot aan de hoofdstraat, waar een zeer decoratieve sluitgevel met allerlei classicistische motieven werd opgetrokken.

Binnen worden de beuken gedekt door bij de restauratie van 1959-’63 aangebrachte houten tongewelven die rusten op een colonnade van ronde zuilen. Aan de lijstkapitelen zitten ijzeren ringen, waaraan de schippers hun zeilen te drogen konden hangen. In de vloer zijn veel grafzerken gelegd. Midden tegen de zuidwand is de barokke preekstoel (1696) opgesteld, met gewrongen hoekzuilen en een koperen lezenaar in een dooptuin met een koperen doopboog (1782). J.H. Germans vervaardigde in 1964 de doopvont. Het orgel is in 1712-’16 gebouwd door Jan Harmensz. Kamp, in 1722 gewijzigd door F.C. Schnitger en later weer deels gereconstrueerd.

De Sint-Barbarakerk die als geheel kort na 1477 tot stand is gekomen, is in enkele opzichten een opmerkelijk originele kerk. Bij benadering valt al op dat de toren slank is vergeleken met het brede schip. Deze toren is aan de voorzijde geschoord door hoge, tweemaal versneden steunberen die in een dubbele rondboogconsole uitlopen om de hoogste torengeleding met dubbele, rondbogige galmgaten en een ingesnoerde naaldspits te ondersteunen. Tussen de steunberen zitten de ingang en het daarboven staande grote rond-boogvenster met gaffeltracering ingeklemd. Het schip heeft een opmerkelijke breedte gekregen door een bijzondere draagconstructie.

Inwendig staat een gebintconstructie van stijlen en dekbalken als van een hallenhuisboerderij. Daardoor zijn binnen smalle pseudo-zijbeuken gevormd. Waarschijnlijk waren de wanden van het schip eerst van hout en zijn ze in het begin van de 17de eeuw door steen vervangen. Aan de buitenzijde zijn de dakschilden met een knik over het schip gesleept. Het koor heeft dragende muren en daar zijn onversneden steunberen tegenaan geplaatst. Het schip is aan beide zijden geopend met vier spitsboogvensters; het koor heeft er twee aan elke zijde en in twee van de drie zijden van de sluiting zit ook zo’n venster. De sluitmuur is dichtgezet omdat de preekstoel er binnen tegenaan is geplaatst.

Inwendig draagt de genoemde gebintconstructie een houten tongewelf dat over het koor en de sluiting doorloopt en daar een gedaanteverwisseling ondergaat. Het warm oker gewelf kreeg in rode en witte blokken geschilderde ribben en er kwamen drie gewelfschotels met voorstellingen van een zegenende hand, een fontein en een toren. In het koor staat een offertafel uit 1477 en in de vloer ligt een priesterzerk uit 1506. De avondmaaltafel dateert van 1631, een geschenk van Frens Jacobs en diens vrouw Harmken Frens. De preekstoel uit 1744 heeft een smeedijzeren lezenaar en twee koperen kandelaars. Het in 1846 door Stulting & Maarschalkerweerd voor de Kleine Kerk van Zierikzee gebouwde orgel is hier in 1897 geplaatst zonder de oorspronkelijke kas.

De romano-gotische kerk, in de middeleeuwen gewijd aan Margareta, is in het midden van de 13de eeuw totstandgekomen. De ongelede zadeldaktoren zal het eerst zijn gebouwd. Deze heeft iets boven het midden tweelichtsvensters met deelzuiltjes van natuursteen in een rondbogige gepleisterde nis en daarboven rondbogige galmgaten. Na de toren zijn het koor en het schip gebouwd. Mogelijk is dit bij het schip in twee onmiddellijk op elkaar volgende fasen gebeurd. Begonnen is met een laag, in steen overwelfd schip. Daar getuigen de laaggeplaatste kleine romaanse vensters van, twee in de noord- en drie in de zuidmuur. Ook in de westelijke muur staan zulke kleine vensters. Om een of andere reden is tijdens de bouw besloten om het schip hoger op te trekken en niet in steen te overwelven. Zo kwamen er bovendien in een hogere zone aan beide zijden nog eens vier grotere, in de dagkanten geprofileerde romano-gotische rondboogvensters bij. Het iets versmalde koor met halfronde sluiting kreeg rijzige vensters van dit model. Alle muurwerk wordt geschoord door tweemaal versneden steunberen. In de zuidmuur staat een rondbogige ingang en in het koor een kleinere priesteringang. De ingang aan de noordzijde is in 1778 van een gemetseld portaal voorzien.

Het schip wordt gedekt door een vlak balkenplafond, het koor door een romano-gotisch ribgewelf. De triomfboog en de vier ronde ribben en vier schijnribben die in een rozet rond een sluitring zijn vergaard, bezitten decoratieve beschilderingen die bij de restauratie in 1969-’71 zijn aangevuld. In de sluitring zien we de duif van de Heilige Geest en een randschrift met onder meer: v eni sanctus spiritus. De zeldzame wijwaterbak dateert van het midden van de 12de eeuw en de 13de-eeuwse, van mensfiguren voorziene, doopvont uit het begin van de 13de eeuw. Het offerblok uit 1661 is net wat ouder dan de preekstoel die Dirck Jans Bijmold in 1678 vervaardigde. Het doophek is van omstreeks 1800 en de familiebank Tonckens van 1724. Het orgel is in 1896 door E. Leichel gebouwd.

De in de middeleeuwen aan Sint-Margareta gewijde kerk staat op het dorpscentrum gericht en heeft op het eerste gezicht niets middeleeuws. Juist deze kerk heeft echter een belangrijk oud en voor Nederland zeldzaam gedeelte: het thans als consistorie gebruikte koor. Dit rechtgesloten koor is omstreeks 1200 voor het grootste gedeelte opgetrokken van bewerkte granieten blokken in fraaie roze en grijze tinten, zoals bij middeleeuwse kerken in het midden en oosten in Ostfriesland veel voorkomt. Dit muurwerk gaat op tot ongeveer 3,75 meter, daarboven is het koor in baksteen verhoogd. In dit baksteenwerk zijn in de oostelijke sluitwand sporen te zien van dichtgemetselde, kleine romaanse rondboogvensters. In de 14de of 15de eeuw zijn grotere vensters in het koor aangebracht, een zeer breed spitsboogvenster met gepleisterde dagkanten in de zuidmuur, in de noordmuur een kleiner venster van dit type en aan de oostzijde is de hoge nis ingevuld met een deur en een hoog bovenlicht. Het interieur is gedekt door een koepelvormig kruisribgewelf met opvallend stevige, rechthoekige ribben die in de sluiting in een ring om een ronde opening zijn verzameld.

De middeleeuwse kerk die tot een hoogte van anderhalve meter ook uit granietblokken bestond, is vervangen door de huidige ruime zaalkerk, in 1857 gebouwd naar ontwerp van W. van Ernst. Zij werd veertig jaar later, na een brand, nog eens hersteld. Het gebouw is vijf, door lisenen gelede traveeën diep en kreeg in beide zijgevels grote rondboogvensters. De iets uitspringende slanke toren is gepleisterd met schijnvoegen. Op de torenromp staat een sterk verjongde achtkantige lantaarn met spits. De ingang heeft een halfrond bovenlicht en in de vleugelmuren zitten rondbogige nissen. Het geheel heeft een vooral neoclassicistisch karakter.

Het interieur wordt gedekt door een gestucadoord tongewelf dat na de brand is hersteld en een voor die tijd kenmerkend ornamentbies kreeg. Ook de preekstoel met klankbord op een gesneden kolom met voluutvormige consoles en het orgel dateren van na de brand. Het orgel is in 1899 gebouwd door de gebroeders Van Oeckelen.

De kerk en de losstaande klokkentoren zijn in de 15de eeuw op een hoog en ruim kerkhof in het midden van het dorp gebouwd. Door de losstaande toren lijkt de kerknederzetting invloed te hebben ondergaan uit Ostfriesland. Dit is waarschijnlijk gekomen door krijgshandelingen aan het einde van de 16de eeuw. De kerk zou een laag schip met een hoog koor hebben gehad. Tijdens het beleg van Coevorden in 1592 zou het grootste deel van het schip vernield zijn. Vervolgens is één travee bij het koor gehandhaafd. Dit gedeelte is in 1628 op gelijke hoogte met het koor gebracht en met een westelijke muur gedicht. In de tweede geleding van de westelijke torenmuur is heel vaag de oorspronkelijke aanhechting van het dak nog te ontwaren. De kerk is in 1862 bepleisterd en alleen aan de grote spitsboogvensters en de tweemaal versneden steunberen is te zien dat het om een laatgotische kerk gaat. De parmantige toren is een karakteristiek exemplaar van het Drentse gotische type, toegeschreven aan Johan die Werckmeister. De onderste van de drie geledingen bevat de hoge spitsbogige ingangsnis met de korfbogige ingang en een spits bovenlicht met vorktracering. De tweede geleding bevat nissen met traceringen en net als de derde, die daarbij de galmgaten bevatten.

Het inwendige van de kerk wordt gedekt door een vlak balkenplafond. De wanden bevatten beneden de vensters diepe en brede spaarnissen en enkele kleine nissen die voor liturgisch gebruik moeten zijn geweest. De preekstoel, in 1662 gesneden door Jan Jansz. Decker, is afkomstig uit de abdijkerk in Assen en in 1917 in Oosterhesselen beland. Het vrij deftige preekmeubel heeft tussen gegroefde ionische zuiltjes fraai gesneden panelen met toogvormen en bloemenguirlandes. De eenvoudige herenbanken uit het einde van de 17de eeuw behoorden aan de familie Oldenbanning en de bewoners van de Klencke. Het orgel is in 1864 gebouwd door L. van Dam & Zn. uit Leeuwarden. Voor het naar Oosterhesselen kwam stond het in kerken in Wânswert en Wijckel in Friesland.

De laatromaanse kerk dateert oorspronkelijk uit de tweede helft van de 13de eeuw, maar daarna is er nogal wat met het gebouw gebeurd. De forse toren is in 1624 gesloopt. Voor de klokken zal men zich beholpen hebben met een klokkenstoel, want pas in 1803 is de huidige ongelede en onversierde toren met een ingesnoerde spits gebouwd. Deze bevat aan de noord- en de zuidzijde de ingangen.

Het huidige ruime koor werd in 1824 met grote rondboogvensters en een driezijdige sluiting aan de oostzijde van de kerk toegevoegd ter vervanging van het oude, veel smallere, rechtgesloten koor. In 1964-’68 is de kerk ingrijpend gerestaureerd. Daarbij zijn de kleine, licht spitsbogige vensters met gepleisterde dagkanten weer teruggebracht, hoog in de door lisenen gelede zijmuren met dichtgemetselde ingangen. Binnen is de vrij nauwe triomfboog tussen het schip en het (oude) koor gereconstrueerd. Het koor is zo bijna een zelfstandige ruimte geworden.

Het interieur van het schip wordt gedekt door een gedrukt houten tongewelf, dat van het koor door een vlak balkenplafond. Peize bezit een van de gaafste van de romaanse doopvonten in Drenthe. De vont is gehouwen van Bentheimer zandsteen. De kuip wordt gedragen door vier leeuwen en de rand heeft versieringen van acanthusloof, wingerd en koordmotieven en zal in de 12de eeuw zijn vervaardigd. De kerk bezit hiernaast een doopbekken op een ijzeren stander, beide uit de 17de eeuw. Jan de Brugman maakte in 1751 de preekstoel met klankbord, waarvan de kuip kenmerkende gewelfde rococovormen bezit. De dubbele herenbank van de familie Kymmell tegenover de preekstoel is hoogst eenvoudig met enige gedraaide vaasvormen. Bij deze bank zijn enkele fragmenten van het doophek herplaatst. Het bijzondere orgel is in 1631 door A. Verbeek voor het Pepergasthuis in Groningen gebouwd. Arp Schnitger bouwde het om, A.A. Hinsz. voegde een rugwerk toe en P. van Oeckelen verzorgde in 1862 de plaatsing in Peize. In de voorkerk staat een 18de-eeuws offerblok.

De Catharinakerk kwam in de 13de eeuw tot stand als een eenbeukige romano-gotische kerk met koepelgewelven. In het interieur zijn aanzetten van gordelbogen die in het niets eindigen en sporen van muraalbogen boven de huidige scheibogen er duidelijke aanwijzingen voor. Aan het begin van de 15de eeuw is het oude koor vervangen door het huidige driezijdig gesloten, gotische koor. Spoedig hierna zijn de zijbeuken gebouwd.

Aan het einde van de 15de eeuw is tenslotte de toren opgetrokken. Daarna is er nog veel aan de kerk gebeurd, waarvan de vervanging van de koepelgewelven van het schip door stenen tongewelven en een ingrijpende restauratie in 1932-’33 waarbij het inwendige van zijn pleisterlagen werd ontdaan en het rode baksteenwerk in het zicht kwam, de belangrijkste zijn. Dankzij de zijbeuken onder gesleepte dakschilden lijkt het alsof de Catharinakerk zich heeft neergevleid, dit in tegenstelling tot de meeste andere kerken die oprijzen. In de lage zijbeuken staan lage, brede spitsboog-vensters; in het hoger oprijzende koor staan hogere vensters die alle bakstenen vorktraceringen bezitten. Alleen bij de oude rondbogige ingangen – die aan de zuidzijde is tot venster gehalveerd – staan een paar kleine vensters. De toren bezit ook een rondbogige ingang die een ojiefvorm als bekroning heeft.

Binnen kan de structuur van pijlers met aanzetten van gordelbogen en gehele scheibogen tussen schip en beuken goed worden gelezen. Deze structuur draagt het tongewelf en de halve tongewelven van de zijbeuken, daarbij geholpen door flinke trekbalken. De doopvont van Bentheimer zandsteen uit het eerste kwart van de 13de eeuw wordt door vier leeuwen gedragen en de rand is versierd met ranken en palmetten. In het koor zitten een gotische sacramentsnis en een piscina. De preekstoel is tegen de laatste zuidelijke vrije pijler voor het koor opgesteld. Het meubel dateert uit 1717 en heeft gewrongen hoekzuilen en enig decoratief snijwerk op de panelen. Het orgel gebouwd door A.A. Hinsz en heeft een orgelkas van de hand van A. Smid (1780). Wapens en tekstborden vertellen het verhaal van de schenking.

Kerk, toren en koor vormen een harmonisch laatgotisch geheel dat gedurende de 15de eeuw tot stand is gekomen. Deze harmonie is door een verbouwing in 1854 sterk verstoord, maar door een restauratie in 1960-’64 is dit weer gereconstrueerd. De toren zal het eerst zijn gebouwd, aan het begin van de 15de eeuw. Hij behoort tot de gotische torens van het Drentse type die worden toegeschreven aan Johan die Werckmeister. Hij is vier geledingen hoog, heeft in de westmuur een ingang in een diepe spitsboognis en is voorzien van een rijk getraceerd bovenlicht. De andere geledingen hebben aan alle zijden slanke spitsboognissen met traceringen, waarvan die in de bovenste geleding de galmgaten bevatten. Het schip en het iets versmalde, bijna even lange koor worden geleed door steunberen die nauwelijks zijn versneden. Alle traveeën zijn geopend door grote gotische vensters die bij restauratie de bakstenen traceringen terugkregen. Ook het dak kreeg toen de oorspronkelijke hoogte terug en tegen de zuidzijde is in historiserende vormen een consistorie geplaatst op de plek van de vroegere sacristie.

Het interieur van het schip wordt gedekt door een houten balkenplafond; het koor door een gereconstrueerd ribgewelf. Ook de triomfboog is gereconstrueerd. In de koorvloer is een aantal zerken voor belangrijke lieden verwerkt, onder meer voor de schulten Lucas Homan en Hendrik Willem Camerlingh. Een vroeg 12de-eeuws sarcofaagdeksel laat een man in biddende houding zien en in een fragment van een altaarblad zitten wijdingskruisen. De preekstoel is een pronkstuk, gesneden in 1677 door Dirck Jans Bijmold. Tussen gegroefde ionische hoekzuilen zitten op de kuippanelen rijk gesneden vakken met draperieën, uitbundig loofwerk, bloemen en boomvruchten. Van sommige stukken inventaris zijn replica’s gemaakt: het offerblok en de gipsen doopvont naar 13de-eeuws model van Bentheimer zandsteen. Het orgel is in 1847 gebouwd door P. van Oeckelen en Zn. In de koorvensters zijn in 1964 zeer kleurige gebrandschilderde ramen van Joep Nicolas geplaatst met voorstellingen van de zes Drentse dingspelen en de rechterlijke macht.


0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27 | 28 | 29 | 30 | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 | 37 | 38 | 39 | 40 | 41 | 42 | 43 | 44 | 45 | 46 | 47 | 48 | 49 | 50 | 51 | 52 | 53 | 54 | 55 | 56 | 57 | 58 | 59 | 60 | 61 | 62 | 63 | 64 | 65 | 66 | 67 | 68 | 69 | 70 | 71 | 72 | 73 | 74 | 75 | 76 | 77 | 78 | 79 | 80 | 81 | 82 | 83 | 84 | 85 | 86 | 87 | 88 | 89 | 90 | 91 | 92 | 93 | 94 | 95 | 96 | 97 | 98 | 99 | 100 | 101 | 102 | 103 | 104 | 105 | 106 | 107 | 108 | 109 | 110 | 111 | 112 | 113 | 114 | 115 | 116 | 117 | 118 | 119 | 120 | 121 | 122 | 123 | 124 | 125 | 126 | 127 | 128 | 129 | 130 | 131 | 132 | 133 | 134 | 135 | 136 | 137 | 138 | 139 | 140 | 141 | 142 | 143 | 144 | 145 | 146 | 147 | 148 | 149 | 150 | 151 | 152 | 153 | 154 | 155 | 156 | 157 | 158 | 159 | 160 | 161 | 162 | 163 | 164 | 165 | 166 | 167 | 168 | 169 | 170 | 171 | 172 | 173 | 174 | 175 | 176 | 177 | 178 | 179 | 180 | 181 | 182 | 183 | 184 | 185 | 186 | 187 | 188 | 189 | 190 | 191 | 192 | 193 | 194 | 195 | 196 | 197 | 198 | 199 | 200 | 201 | 202 | 203 | 204 | 205 | 206 | 207 | 208 | 209 | 210 | 211 | 212 | 213 | 214 | 215 | 216 | 217 | 218 | 219 | 220 | 221 | 222 | 223 | 224 | 225 | 226 | 227 | 228 | 229 | 230 | 231 | 232 | 233 | 234 | 235 | 236 | 237 | 238 | 239 | 240 | 241 | 242 | 243 | 244 | 245 | 246 | 247 | 248 | 249 | 250 | 251 | 252 | 253 | 254 | 255 | 256 | 257 | 258 | 259 | 260 | 261 | 262 | 263 | 264 | 265 | 266 | 267 | 268 | 269 | 270 | 271 | 272 | 273 | 274 | 275 | 276 | 277 | 278 | 279 | 280 | 281 | 282 | 283 | 284 | 285 | 286 | 287 | 288 | 289 | 290 | 291 | 292 | 293 | 294 | 295 | 296 |