Het terpdorp Boer ligt anderhalve kilometer oostelijk van Dongjum en met dit dorp en het oostelijk gelegen dorp Ried op dezelfde kwelderwal. Een paar boerderijen en enkele huizen, waaronder een oude pastorie vormen het hele dorp.

Boer ligt even ten noorden van de Dongjumerweg die de dorpen verbindt. Het dorp heeft een eigen in- en uitrit. Achter het dorp loopt de Ried, vroeger de Riedstroom geheten, een overblijfsel van een slenk uit de tijd dat Friesland nog niet was bedijkt. Het dorp ligt temidden van akkers en weilanden. De kern is bescheiden, maar daar hoort wel de voormalige pastorie bij, ten westen van de kerk en op de terp. Een bakstenen gebouw van omstreeks 1500 met een zijgevel met duivengaten in de top. Inwendig heeft de nu als woonhuis gebruikte pastorie oude balken met sleutelstukken met peerkraalprofiel en overwelfde kelders. Natuurlijk staat de kerk nog in het midden van de losse bebouwing. De romaanse kerk, ooit toegewijd aan de Heilige Maagd, ziet er in haar gepleisterde gedaante helemaal niet zo oud uit, maar door de ruïneuze staat en het herhaald oplappen, schemeren de oude moppen zo nu en dan door de pleistermantel heen. Bovendien is het zadeldak van de westtoren later door een spits vervangen. Het gebouw heeft een iets inspringend, rondgesloten koor, later aangebrachte steunberen en uitkragingen onder de goot. De kerk bevat een preekstoel met gewrongen hoekzuiltjes en decoratief gesneden kwabornament van omstreeks 1665. Op een cartouche staat I.v.Kingma, vermoedelijk de schenker van het meubel en mogelijk dezelfde Ignatius van Kingma die in Zweins sporen achterliet. Uit dezelfde tijd (1664) dateert het fraaie toegangspoortje. Het heeft niet altijd in de kerk gezeten, maar is afkomstig van Elgersmastate, oostelijk van de kerk waar nu een flinke boerderij is te vinden. Pilasters met guirlandes van bloemen, vruchten en schelpen staan aan weerszijden van de ingang en dragen met consoles de kroonlijst met fronton en een pijnappel in top; op de schouders staan wapendragende leeuwen.

Blije is een terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling op een kwelderwal nabij de kust is ontstaan. De vroegste vermelding van ‘Blytha’ komt voor in een levensbeschrijving van abt Fredericus van Hallum uit de 13de eeuw. Net als de meeste andere dorpen in noordelijk Ferwerderadiel en noordwestelijk Westdongeradeel is Blije naar het zuiden toe over water ontsloten door de lange Blijaërvaart richting Dokkumer Ee die een later gedempte haven nabij de kern bezat. Deze verliep winkelhaakvormig en dat is aan het brede profiel van de bijna pleinachtige Hoofdstraat – met de herberg – en het begin van de Stationsstraat te ervaren. Bovendien ligt Blije in een opvallend spinnenweb van paden en wegen. Bij de dorpshaven en aan de Voorstraat kwamen concentraties van bebouwing tot stand. Veel meer naar het zuiden ligt nog steeds de aanzienlijke buurschap Vaardeburen aan de Blijaërvaart.

De terp is aan het einde van de 19de eeuw grotendeels afgegraven. Kerk met kerkhof tot en met het ringvormige pad zijn deze ontmanteling bespaard. Op deze niet zeer hoge terprest torent de kerk nu op een spannende positie boven de lage bebouwing van de Voorstraat uit, slechts bereikbaar door enkele smalle doorgangen. Uit de huidige structuur is nauwelijks op te maken hoe de middeleeuwse terpsituatie was.

De forse dorpskerk was toegewijd aan Sint- Nicolaas. De ongelede toren met zadeldak en een overwelfde benedenruimte is in de 13de eeuw opgetrokken en de bekroning is waarschijnlijk in 1741 aangebracht of vervangen. De laat-gotische kerk is eenbeukig en is omstreeks 1540 ter vervanging van een oudere kerk gebouwd. Het schip is voorzien van steunberen en het koor heeft een vijfzijdige sluiting. De kerk bezit meubilair uit de vroege 18de eeuw en enkele bijzondere grafzerken uit de renaissance, waaronder een portretzerk door Vincent Lucas.

Blije kwam aan de lokaalspoorweg te liggen en aan de zuidzijde staat aan de rand van de dorpsbebouwing het nog vrij gave station uit 1901.

Blesdijke is een streekdorp dat in de late Middeleeuwen is ontstaan op een zandrug aan weerszijden van de weg van Oldemarkt naar Noordwolde. Op de grietenijkaart van Weststellingwerf van Schotanus uit 1716 is te zien dat ten oosten van de kerk de woningen en boerderijen ten noorden en in het westen de gebouwen juist ten zuiden van de weg in het land langs een voetpad staan.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1788 dat het grote dorp aan de westzijde aan Overijssel grensde met een waterscheidende dijk en aan de oostzijde van het dorp Peperga was gescheiden door het watertje Blesse waar zich ook een buurt vormde: ‘Verder Westwaards, vindt men de boereplaatsen deezes Dorps, als ook de Kerk met een dikken en stompen kloktoren, aan den reeds gemelden Buitenweg; alleen met dit onderscheid dat de huizen, behalven de gemelde buurt, ten Oosten der Kerk aan den Zuidkant, en ten Westen aan den Noordkant van dien weg, alle zeer aangenaam in ’t geboomte gelegen zyn.’ Ten zuiden lag de Blesserheide en in het noorden strekten de dorpslanderijen zich tot de Linde uit, waar ze ‘voor overstroomingen van dien vloed beveiligd worden door den Lindedyk’. Een aflaatbrief uit 1446 getuigt ervan dat een klooster van zusters tertiarissen heeft bestaan. Nadat in 1828 de rijksstraatweg van Leeuwarden naar Zwolle was gelegd, groeide die buurt tot een dorp uit.

De oude kerk is gewijd aan Sint-Nicolaas en is met de ‘stompe toren’ ongetwijfeld een zadeldaktoren geweest. Na de door de bisschop van Utrecht opgedragen brandstichting is zij in 1413 herbouwd. Het gebouw is in 1836 van ouderdom ingestort. In 1843 is de huidige kerk met een driezijdig gesloten koor en een houten geveltoren gebouwd. Er liggen drie 17de-eeuwse zerken van het geslacht Lycklama à Nijeholt.

Aan de oostzijde staat aan de Markeweg een in 1931 naar ontwerp van J. van Ommen ontworpen stelpboerderij met een woning in zeer verzorgde expressionistische vormen. Aan dezelfde weg verrijst een burcht naar (romantisch) middeleeuws model.

Blauwhuis is een jong streekdorp aan de Hemdijk dat pas in 1950 de status van dorp kreeg. Toen was het al veel uitgestrekter dan veel oude dorpen in de omgeving. De oorsprong van de nederzetting is het met blauwe pannen gedekte polderhuis van het in 1632 drooggemalen Sensmeer. In dit polderhuis vestigde zich in 1651 een priester. Hij trok mensen aan die het oude geloof trouw waren gebleven, waardoor vrij spoedig een rooms-katholieke gemeenschap rond het blauwe huis groeide.

Van de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 blijkt dat zich toen aan de westelijke marge van Wymbritseradiel reeds een aanzienlijke buurt had gevormd. De drooggemalen Sensmeer en Atzebuurstermeer ten zuiden van de Hemdijk staan ook aangegeven. Blauwhuis werd een rooms-katholieke enclave, maar in nabijgelegen dorpen Greonterp, Dedgum en Hieslum waren de rooms-katholieken ook goed vertegenwoordigd.

Het was aan het einde van de 18de eeuw al een behoorlijke nederzetting. Het noordelijke gedeelte van de nederzetting behoorde tot Wolsum in Wymbritseradiel en het zuidelijke deel tot Greonterp in Wûnseradiel. Toch werd het in de Tegenwoordige Staat van Friesland noch zelfstandig, noch bij deze dorpen vermeld. Bij de beschrijving van de Hemdijk wordt de buurschap alleen genoemd. Op de kaart van Eekhoff uit 1851 blijkt dat de buurt was gegroeid en dat Blauwhuis een kerk bezat.

De groei kwam er pas echt in gedurende het einde van de 19de eeuw. Toen richtten de Blauwhuisters een triomfalistische kerk op. Het werd een kloeke kruisbasiliek met een hoge toren die het dorp een karakteristiek silhouet verschaft. Het werd in 1868/71 de eerste neogotische kerk die de beroemde bouwmeester Petrus Cuypers in Friesland bouwde. De kerk heeft onder de kruisribgewelven op een alternerend stelsel van kolommen en pijlers een kleurige, oorspronkelijke inrichting. Op het kerkhof zijn, naast een calvariegroep, vele interessante grafmonumenten te vinden. Na de kerkbouw ontwikkelde Blauwhuis zich tot een volwaardige nederzetting met onder meer een school en een bejaardenhuis.

Beetgumermolen is een streekdorp, dat uit een buurschap bij Beetgum langs de oude Middelzeedijk is ontstaan. In de 17de eeuw lagen twee buurten ten oosten van Beetgum: ‘Bij de Molen’ en even verder ‘Dijksterhuizen’. Beetgum en zijn buurschappen waren ontsloten door een systeem van vaarten die ook Engelum en Marssum richting Harlingertrekvaart aandeden. De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786 dat oostelijk van Beetgum te vinden zijn: ‘voorts eenige huizen, die de Hameren heeten: nog wat Oostelyker vindt men de molenbuurt en koornmolen, die weleer ten zuiden van den Dyk stond, doch thans aan den Noordkant op Bildtgrond is verplaatst; de Oostelyke huizen heeten de Dyksterhuizen …. Alle deeze buurtjes vindt men aan den meergemelden Ouden Zeedyk, die tot aan de Kerk toe, ter wederzyden, zeer vermaakelyk met geboomte is geboord.’ Gedurende de 19de eeuw groeien de buurten tot een streekdorp dat overigens in 1963 deze zelfstandige status pas kreeg.

Aan de J.H. van Aismawei zijn enkele notabele woningen met middengang te vinden. Ze zijn in het laatste kwart van de 19de eeuw in een decoratieve mengstijl gebouwd. Herberg Groot Terhorne – de naam is ontleend aan de in 1876 gesloopte kasteelachtige state tussen Beetgum en Beetgumermolen – is in de eerste helft van de 19de eeuw in neoclassicistische stijl gebouwd, met als meest opvallend aspect de met toskaanse halfzuilen gelede begane grond.

Aan de noordzijde van de weg ligt, even achteruit gerooid, de in 1925 naar ontwerp van Ane Nauta gebouwde gereformeerde kerk. Ook de pastorie kwam toen tot stand. Aan de kruiskerk is in een vrij expressieve stijl vormgegeven en aan de zuidoostzijde is een flinke toren gebouwd met geveltoppen en een naaldspits.

In Dijksterhuizen staat op nummer 32 een monumentale kop-hals-rompboerderij van omstreeks 1870. Het voorhuis heeft een omlijste ingang met ionische pilasters. Na de oorlog is de streek aan de zuidzijde, De Hammeringen en omgeving, en in het noorden, eerst de Lytsedyk en daarna Het String en omgeving, uitgebreid.

Beetgum is een terpdorp, dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling is ontstaan op een kwelderwal, onmiddellijk ten westen van de Boarn of Bordine die zich in de Middeleeuwen had verbreed tot Middelzee. Het was een grote en tamelijk hoge terp waarop de bebouwing zich tot het midden van de 19de eeuw concentreerde, al kwam er ook aan de westelijke zoom en aan de dijk aan de oostzijde wel enige bebouwing. Nog verder zuidoostelijk groeide de buurt bij de molen uit tot het streekdorp Beetgumermolen.

Tussen het dorp en deze buurt heeft tot 1879 het omgrachte Groot Terhorne of Martenastate in een uitgestrekt tuinencomplex gestaan, één van de grootste staten van Friesland. Na de Martena’s woonde daar het adellijke geslacht Thoe Schwartzenberg en Hohelansberg. In de kerk herinnert een fraaie, zandstenen epitaaf aan de grondlegger van de Friese tak: Johan Onuphrius Schwartzenberg (overleden in 1584) en zijn vrouw Maria von Grombach (overleden in 1564). Het is een maniëristisch monument waaraan Dirck Lieuwes begon en dat voltooid is rond 1615 door Jelle Claesz. Op de plaats van state en tuinen zijn nu de sportvelden te vinden.

Het dorp zelf is ook tamelijk deftig wat aan de reeks notabele woningen uit de tweede helft van de 19de eeuw, meestal met middengang, aan de Buorren is te zien. De pastorie op nummer 28 is de fraaiste: een zuiver neoclassicistisch pand van omstreeks 1850, met een deuromlijsting geflankeerd door composiete pilasters en een dakkapel met een drieledig serlianavenster.

Op en aan de rand van de terp zijn in 1915 overigens ook al arbeiderswoningen gebouwd. Aan de Jonkersleane zes en aan de Frânskeleane zestien zeer verzorgde twee-onder-eenkapwoningen. Na de oorlog werd dat voortgezet met reeksen traditionalistische woningen aan de Hillige Kamp en de Hemmemastrjitte (1948).

De aan Sint-Martinus gewijde kerk is in gotische stijl in 1669 herbouwd en heeft fraai 17de-eeuws meubilair. De toren is in de 16de eeuw in gele en rode baksteen opgetrokken en voorzien van rondboognissen.

Berlikum is een terpdorp met een kleinstedelijk karakter, dat aan het begin van de jaartelling is ontstaan op een oeverwal bij de monding van de Ried in de Middelzee. De nederzetting is een combinatie van twee dichtbij elkaar liggende dorpen, Tutgum en Berlikum, waarvan de laatste zich tot een langgerekte handelsnederzetting langs de Ried ontwikkelde en daarmee een structuur liet zien die verschillende steden ook vertoonden. Berlikum heeft een begin van stadsrecht gekend.

Berlikum is allang een centrum van tuinbouw en fruitteelt van kleinschalige gardeniersbedrijven. Al in de Tegenwoordige Staat van Friesland werd in 1786 als karakteristiek vermeld dat er geen boerderijen in het dorp zijn en: ‘’t Meerendeel der huizen maakt eene dubbele streek, Oost en Westwaards loopende; doch daarenboven zyn ‘er eenige kleine bystraatjes, die, gelyk de Hoofdstraat, ten grooten deele wel gevloerd zyn. Aan den Noordkant, achter de buurt, loopt de Ried of vaart van Franeker naar Berlikum te niete, tegen den ouden Zeedyk, en wordt daar nog heden de Haven genoemd, te gedachtenisse van de oude uitvaart in de Middelzee.’

De lange en in hoogte wisselende streek, de Buorren, heeft een zeer gevarieerde, gesloten bebouwing. Hier en daar wordt het onderbroken door openingen naar zijgebieden, zoals het boeiende hoekje bij It Dok, een gedempt haventje met loswal. Parallel aan de Buorren is in 1857 een kunstweg aangelegd van Berlikum naar Franekeradeel die in het dorp zelf de Hofsleane heet. Daar is sindsdien geleidelijk bebouwing aan gegroeid. Aan deze Hofsleane – en aan de dwarsstraat Nijebuorren – is in 1917 en 1920 ook de vroegste volkshuisvesting tot stand gekomen. Vlak na de oorlog werd het buurtje van de Molestrjitte ontwikkeld. Ten zuiden van de Hofsleane is na de oorlog een flinke dorpsuitbreiding gekomen. In het noorden werd op de vroegere Middelzeedijk, toen de Hoogedijk genoemd, in 1853 een grindweg naar Beetgum aangelegd.

In de tweede helft van de 19de en gedurende de eerste tientallen jaren van de 20ste eeuw is er aan weerszijden van deze dijk, de huidige Bitgumerdyk, lintbebouwing tot stand gekomen wat in een vriendelijke binnenkomst van het dorp van die zijde resulteerde. Op de kruising van deze dijk en de weg naar Sint-Annaparochie werd in 1889 de zuivelfabriek gebouwd. Ten noorden daarvan stond tot 1747 Hemmemastate van de adellijke familie die niet alleen grietmannen voor Het Bildt leverde, maar ook belangrijke gezagsposities in Berlikum uitoefende.

Aan het westelijke einde van de Buorren staat de hervormde kerk op een hoog kerkhof. Het is een achtzijdige centraalbouw met vier rechte en vier bol gebogen wanden, een koepeldak en een houten klokkenkoepel. De kerk is in 1777/’79 gebouwd in Lodewijk XVI-stijl onder leiding van Willem Douwes, stadsbouwmeester van Harlingen. Binnen wordt de grote koepel gedragen door een vierkant van slanke zuilen. De kerk wordt geflankeerd door de uit 1863 daterende pastorie, een neoclassicistische middengangwoning, en de in 1908 in een merkwaardige mengstijl van neorenaissance en vernieuwingsstijl gebouwde consistorie.

De doopsgezinde kerk aan de andere kant van het dorp is een neoclassicistische zaalkerk uit 1841. In de onmiddellijke omgeving van het dorp is de tuinbouw onmiskenbaar aanwezig. Die werd in 1786 al vermeld: ‘Thans is Berlikum een der vermaakelykste kleidorpen, wegens de groote menigte van hovingen, beplant met alleleye vruchtboomen, die de buurt van alle kanten omringen …: de menigvuldige appelen, peeren, bezijen en andere boom- en aardvruchten, die hier, by gunstige jaaren, in groote menigte wassen …, verschaffen aan de inwooners van dit dorp een voornaam deel van hun bestaan; gelyk ook de aardappelteelt, die hier … voor dertig of veertig jaaren begonnen is, en nog steeds aanwint.’ Naast het kweken van fruit werden op veel gardeniersbedrijven winterwortelen, uien en koolrapen en later ook tomaten, fijne groenten, vroege aardappelen en poters verbouwd. In 1899 werd de veiling opgericht en kwam er een veilinggebouw aan de Berlikumervaart. De veiling is gesaneerd, maar de tuinbouw is nog steeds belangrijk, de glastuinbouw is zelfs een groeisector.

Bantega is een jong streekdorp, dat omstreeks 1900 in de uitgestrekte verveende en in cultuur gebrachte gebieden ten zuiden van Oosterzee en Echten is ontstaan. Na de oorlog kreeg het de dorpsstatus. Het kreeg de naam van een omstreeks 1700 verdwenen dorp dat veel zuidwestelijker was gelegen.

Het belangrijkste gedeelte van dit jonge streekdorp is winkelhaakvormig. Daar zijn de kerken en scholen gekomen, en na de oorlog ook nogal wat arbeiderswoningen. Ten oosten strekt zich de buurt Bandsloot uit tot aan de Schoteruiterdijken, een lage polderstrook die ooit bij de gemeente Schoterland (het latere Heerenveen) hoorde. Ten noorden van de kern liggen een paar buurten langs dwarswegen van de hoofdroute: de Landmansweg en de Commissiepolle, een buurt bij het vaartje bij de Uitgangen en vooral de Otterweg die beschouwd kan worden als een aparte buurschap.

Ten zuiden van het dorp liggen uitgeveende en tot grasland gecultiveerde landerijen waarin de restanten van ‘Het Huis te Velde’ zijn te vinden. Een uitgestrekt rechthoekig landgoed waar de Middenweg doorheen loopt. Daar staan weer in het midden twee boerderijen recht tegenover elkaar, waarvan de oostelijke ‘De Koaipleats’ enige monumentaliteit heeft.

Opmerkelijk is dat het gebied min of meer in kwarten wordt gedeeld door flinke lanen van struiken en bomen. Ze lopen elk niet over de volle lengte door, waardoor het grootschalige, parkachtige coulissenlandschap allure bezit. Op de grietenijkaarten in de Schotanus-atlas (1718) is het buiten aangegeven. Het karakter van eeuwen her is nog goed te herkennen. De Schoterzijl, genoemd naar de grietenij die het beheer over de oude uitwateringssluis had, was tot 1580 een belangrijke sluis in de Tjonger. Toen werd op de grens van Weststellingwerf de nieuwe Slijkenburgerzijl gebouwd. Maar nadat dijkdoorbraken in 1702 tot de aanleg van de Statendijk noodzaakten, moest de Nieuwe Schoterzijl, ook een schutsluis, worden gemaakt. De sluis is in 1902 vernieuwd. Er is enige bebouwing met onder meer een café bij gegroeid en een krappe camping gekomen die vooral liefhebbers van de vissport trekt.

Bakkeveen is een streekdorp dat in de late Middeleeuwen als dorp met een brinkachtige ruimte is ontstaan bij de kloosteruithof Mariënhof. Deze uithof is er in de 13de eeuw vanuit het grote klooster Mariëngaarde gevestigd. Het klooster had brandstof nodig dat hier uit de venen kon worden gewonnen. Oudere sporen bewijzen dat Bakkeveen al in de steentijd op een belangrijke route lag.

In de tweede helft van de 17de eeuw werd de Bakkeveensevaart gegraven en begon een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de streek: de veengraverijen van de Drachtster Compagnie. In de jaren rondom 1660 werd Bakkeveen bereikt en in 1685 was de vaart voltooid en kwam er op de kruising van de weg en de vaart een verlaat. Aan weerszijden vestigden zich op de venen en de heide arbeiders en wat neringdoenden, maar van een echte nederzetting was nog geen sprake. Tjaerd van Aylva liet in 1732 voor Bakkeveen een achtzijdige centraalbouwkerk ontwerpen. Er schijnt zelfs een model van te zijn geweest, maar het kwam niet tot de bouw. Wel kreeg deze grietman en eigenaar van veel venen het voor elkaar dat de verspreide bebouwing na 1732 naar de vaart werd verplaatst.

Nadat de gronden waren afgeveend, werden de landerijen in stroken van ongeveer 400 meter diepte aan weerszijden van de Bakkeveensevaart in cultuur gebracht. De gebieden die verder van de vaart verwijderd lagen veranderden weer in heide. Langs de vaart staan nog enkele 18de-eeuwse ontginningsboerderijen met een voorhuis, dat van een krimp overgaat in een schuur met doorschietende dakschilden, zoals Weverswal 13 uit 1753 en Foarwurk Wei 5 uit 1784. Verder het omstreeks 1900 verbouwde Boszicht, Weverswal 32, dat waarschijnlijk ook een 18de-eeuwse kern heeft.

In 1788 meldde de Tegenwoordige Staat van Friesland bij het dorp Siegerswoude: ‘Behalven de bouwlanden, behooren onder dit Dorp zeer uitgestrekte Veenen …. Onder anderen behoort hier toe de buurt Bakkaveen, geheel op de Heide, in ’t Zuidoosten des Dorps, en door dezelve loopt eene vaart met verscheiden Verlaaten en Zydwyken naar de Zuidelyke Veenen, in welke de turfgravery van tyd tot tyd toeneemt. … In later tyd hebben deeze Veenen, eerst aan de familie van Aylva, en daarna aan die van Burmania toebehoord; doch voor enige jaaren zyn zy, door koop, in eigendom gekomen aan eenige Friesche en Groninger Heeren, die dezelve in Maatschappy bezitten, en hier omstreeks jaarlyks eene groote menigte turf doen graaven.’

Tjaerd van Aylva heeft Bakkeveen gestalte willen geven en is aan het begin van de 18de eeuw waarschijnlijk ook de bouwheer van het Blauwhuis dat tot 1837 aan de Foarwurker Wei heeft gestaan. Van daaruit is het gebied eerst door de Aylva’s en vanaf het midden van de eeuw door de Burmania’s geëxploiteerd en bestuurd. Zij begonnen met de aanplant van bossen en de Burmania’s hebben er ook een ‘speelschans’ gelegd om de krijgskunst te oefenen. Sporen ervan bij de Beakendyk gaven onlangs aanleiding tot reconstructie.

Achter het Blauwhuis stond de Slotpleats, waarvan in 1818 de eerste steen werd gelegd en die tot de verbouwing in 1922 als zodanig in gebruik bleef. Toen werd de boerderij voor het echtpaar Van der Goes-Van Harinxma thoe Slooten verbouwd tot landhuis, dat sinds 1986 een horecafunctie heeft en thans met de omliggende gebieden bij Natuurmonumenten in eigendom is. Het koetshuis huisvest de VVV en het archeologische steunpunt.

In 1856 kreeg Bakkeveen op de Tsjerkewâl een eigen hervormde kerk, een eenvoudige zaalkerk met een houten dakruiter met spits op de voorgevel. Even verder staat de uit de 19de eeuw daterende houten schaapskooi, de enige in Friesland.

Bakkeveen kreeg omstreeks 1910 pas de status van zelfstandig dorp. Het stond toen aan de vooravond van een nieuwe ontwikkeling. De gevarieerde bos- en heidegebieden in de omgeving werden ontdekt voor recreatie en toerisme. Toch is daarna in het centrum het karakteristieke verlaat met brug nog vervangen door een dam. Na de oorlog is het dorp aan de noordoostelijke zijde sterk uitgebreid.

Het terpdorp Baard is het voormalige bestuurscentrum van de grietenij Baarderadeel en heeft de naam gegeven. Het is eeuwenlang beheerst door het adellijke geslacht Dekema dat hier zijn stins bezat. Nu herinnert de Dekemawei nog aan de familie. Het dorp was goed ontsloten door de belangrijke Bolswardertrekvaart en kreeg in 1830 een ontsluiting over de weg van Franeker naar het achterland van Jorwert en omgeving.

Op de hoek bij de brug, de enige beweegbare in de lange Bolswardervaart, is in 1877 een nieuwe herberg gebouwd naar ontwerp van T. Spoelstra uit Tzummarum. In de dorpsstraat volgen aan beide zijden compact gebouwde, eenvoudige, meest gestucte rentenierswoningen. Soms met neoclassicistische kenmerken. Ze staan niet echt in een rooilijn; aan de noordoostzijde van de kerk staan ze ook. Op de hoek van de weg naar Easterlittens staat een forse kop-hals-rompboerderij met sierlijk metselwerk uit omstreeks 1890. De boerderij kijkt uit op het open veld in de dorpskern waar een vrij nieuwe, passende basisschool staat.
Achter de kerk loopt een buurt met deels oude bebouwing – de kleine, niet meer als zodanig gebruikte vermaning hoort daarbij – en wat naoorlogse volkshuisvesting. Deze bebouwingsstrook vormt aan de noordzijde van het dorp een gesloten front aan de hier gelegen opvaart, de dorpshaven. Verder is aan weerszijden van de Fâldenserweg richting Jorwert, gemengde bebouwing ontstaan.

De in 1876 gebouwde kerk staat aan de dorpsstraat op een ruim, hoog en door een muurtje met ijzeren hek en jonge leilinden beschermd kerkhof. Het gebouw heeft ongeleed bruin muurwerk met rondboogvensters. Er is een driezijdig gesloten koor met pilasters. De goten worden gedragen door kleine consoles en op het dak liggen blauw geglazuurde Friese gegolfde pannen. In de toren zit boven de ingang een spitsbogig venster met een dubbelbolle omlijsting van pleister. De drie torengeledingen zijn met friezen versierd. Er zijn spitsbogige galmgaten, acanthusconsoles onder de kroonlijst en een ingesnoerde achtzijdige spits met leien. Inwendig bezit de kerk een aardig orgeltje en een decoratieve kraak met opengewerkt hek.

Augustinusga is van oorsprong een agrarisch wegdorp dat in de Middeleeuwen is gevormd nabij de splitsing van wegen van Buitenpost naar Surhuizum en Drachten. Bij de brug en een sluis over en in het Kolonelsdiep ontstond de buurt Blauwverlaat. Aanvankelijk bestond de buurt uit een sluis- en brugwachterswoning, een paar huizen en boerderijen, een café en een bakkerij. Na de oorlog is er ten zuiden van het kanaal enige bedrijvigheid ontwikkeld. Het westelijker aan weerszijden van het Kolonelsdiep gelegen Roohel hoorde ook bij Augustinusga, een in de 18de eeuw ontstane buurt met twee scheepshellingen. Nu is alleen nog een groep huizen aan de noordelijke oever te vinden. Augustinusga had met een opvaart verbinding met het Kolonelsdiep. In Augustinusga zelf lagen de huizen en boerderijen aanvankelijk langs de met puin verharde weg uitgelijnd. Bovendien stonden ten westen van het dorp enkele voorname staten. Aan het einde van de 18de eeuw wordt gemeld: ‘De ligging van dit dorp is zeer vermaakelyk in het geboomte, en deszelfs uitgestrektheid groot; ook heeft men hier eene fraaie kerkbuurt.’

In het midden van de 19de eeuw was er ook bebouwing verrezen aan de zijpaden met een zekere concentratie rond de kerk. De kerk, gewijd aan Sint Augustinus, is een gotische zaalkerk met een rechtgesloten koor uit waarschijnlijk de 15de eeuw. De toren is ouder, 13de-eeuws; hij verloor zijn zadeldak in 1895. Het interieur heeft kruisribgewelven en meubilair uit de 17de en 18de eeuw.

In 1897 werd bij Augustinusga een zuivelfabriek gebouwd, die via de Fabrieksvaart met het Kolonelsdiep werd verbonden. Op de oever bij de vaart kwam een rij arbeiderswoningen. De fabriek sloot in 1968.

In de jaren twintig is achter de kerk een nieuwe verbindingsweg, de Skoalikkers, met Surhuizum gelegd. Aan weerszijden werd een vriendelijke reeks vrijstaande burgerhuizen gebouwd, sommige in aardige expressionistische stijl. Tevens kwam aan die zijde buiten het dorp in 1917 de gereformeerde kerk tot stand. Na de oorlog is het dorp vooral aan de zuidzijde aanzienlijk uitgebreid.

Augsbuurt, ook wel Lutjewoude genoemd, is een klein komdorp van middeleeuwse oorsprong dat vanaf 1654/’56 aan de toen gegraven Stroobosser Trekvaart kwam te liggen.

De kerk is in 1782 opgetrokken ter vervanging van een middeleeuwse kerk. De geveltoren met ingesnoerde naaldspits kreeg pas in 1917 gestalte. De zaalkerk heeft een driezijdige koorsluiting en muurwerk dat door lisenen is geleed en van brede rondboogvensters is voorzien. De kerk is in 1976 gerestaureerd, waarbij de bankenblokken zijn verwijderd. De kerk bezit een hoogst zeldzame vierkante kansel uit het einde van de 17de eeuw. Deze heeft op de hoeken gladde toscaanse zuiltjes en op het voorpaneel staan Mozes en Aäron met de wetstafelen afgebeeld. Er hangen twee forse rouwborden van de familie Van Scheltinga uit 1708 en 1712. Tussen de zerken valt een 12de-eeuws zandstenen exemplaar op. Aan de trekvaartzijde staat de omstreeks 1905 gebouwde pastorie. Het is een sierlijk gebouw op een L-vormige plattegrond en twee geveltoppen. De dakschilden zijn gedekt met grote, dikke en in ruitvorm gelegde kunstleien. Het muurwerk is versierd met allerlei uitgemetselde friesjes en de vensters zijn decoratief omkaderd met negblokken en sierlijke boogtrommels.

In tegenstelling tot deze sier, zijn het voormalige schoolhuis en onderwijzerswoning ten oosten van de kerk de eenvoud zelve. Ze zijn in 1833 en 1839 iets versprongen tegen elkaar aan gebouwd maar hebben elk hun eigen schildkap. Het schoolhuis van bruinrode steen heeft een middengang en bezit aan de ene zijde twee staande vensters en aan de andere zijde een dubbel venster. De kleinere onderwijzerswoning van rode steen is drie venstervakken breed en heeft de toegang aan de korte zijde. Bij de pensionering van een van de onderwijzers is de school door gebrek aan leerlingen in 1880 gesloten en verkocht.

De toegang tot Augsbuurt wordt verschaft door een balkbrug, een kenmerkend en inmiddels zeldzaam exemplaar van de vanaf 1880 vervangen bruggen over de Stroobosser Trekvaart. Deze dateert van 1907 en heeft brugleuningen van profielijzer en gekruiste stangen.

Arum is een flink terpdorp waar de doorgaande Sytzemaweg en de dwars daarop staande Arumervaart de structuur hebben gevormd. Nabij het water zijn er aan beide zijden van de weg aardige waterbuurtjes met westelijk de Schoolsingel met sporen van een armhuis uit 1662: een fraaie gevelsteen, en een zeldzaam oud schoolgebouwtje (1832) met spitsboogvensters. Hier staat het volgende moralistische vers op een gedenksteen:

‘Hier vind ge o Jeugd een onderwijs
Gerigt naar u verstand
Gebruik met vlijt dit gunstbewijs
Zoo komt gij ras tot stand’.

Oostelijk is tussen de bebouwing een kaatsplein uitgespaard. De bebouwing langs het water van de Zilverstreek is hier en daar vernieuwd. Nabij de kerk staan enkele karakteristieke notabele woningen uit het laatste kwart van de 19de eeuw, waarbij een grote pastorie.

Vlak daarbij staat herberg De Gekroonde Leeuw die in diezelfde periode tot stand is gekomen. Deze heeft lange tijd gediend als halteplaats van de tram van Bolsward naar Harlingen. Het is een statig bouwwerk met op de verdieping een opvallende glazen erkeruitbouw. Het dorp is zich in de vroege 20ste eeuw zowel aan de noord- als zuidzijde merkwaardig lang gaan uitstrekken langs de doorgaande weg. Aan de Camminghaweg staan rijtjes filantropische woningen uit 1900. De naoorlogse dorpsuitbreidingen hebben eerst aan de noord- en later aan de zuidzijde plaats gekregen.

De kerk van Arum staat op een ruim, kaal kerkhof. Het gebouw is tot twee keer toe door de bliksem getroffen en in brand gevlogen, de laatste keer in 1836. De huidige kerk is in 1837 ontworpen door bouwmeester Thomas Romein. Die had een neoclassicistisch plan ingediend, maar een soberder plan is uitgevoerd: een traditionele zaalkerk met spitsboogvensters en een strakke, vierkante toren met een allercharmantste bekroning in neoclassicistische vormen. In de kerk met eenvoudig interieur staat een herenbank van de familie Cammingha.

In de onmiddellijke en iets ruimere omgeving van Arum staan statige boerderijen, waarvan de kop-hals-rompboerderij Camminghastate aan de zuidelijke dorpsgrens het hoogtepunt is.

Allingawier is een klein terpdorp dat omstreeks 1270 in de bronnen voorkomt als Alingwere maar veel ouder is. Het ligt in het lage, zuidelijke deel van Wûnseradiel. Dat was vroeger veel tastbaarder omdat het dorp op een landtong tussen grote meren en een paar plassen en poelen lag. Vanzelfsprekend wijdde de bevolking zich aan de visvangst, het werd een ‘vischrijke plaets’ genoemd.

Ten zuiden van het dorp ligt de Jakle-set, ooit een overzet met een bootje tussen de twee grote meren die in het midden van de 15de eeuw zijn naam kreeg van Jackle Feddes die als Vetkoperse strijder de strategische plaats beheerste. De Makkumer- en Parregastermeer zijn in 1876/’79 drooggemalen. Er moest vanaf de Grote Zijlroede (Makkumervaart) en de Workumervaart bij Tjerkwerd een scheepvaartkanaal worden gegraven: het Van Panhuyskanaal. Over de opvaart daar naartoe ligt een heechhout in de dorpskern. De voormalige stoomsmederij verkocht ook scheepsbenodigdheden.

Door de droogmakerijen kwam Allingawier midden in de lage weilanden te liggen. De dorpskern bestaat uit kriskras gebouwde burgerhuisjes, een paar boerderijen en goed verzorgde loodsen en schuren. Op een ruim kerkhof is in 1634 een nieuw bedehuis gebouwd op de plaats van de oude kerk. Deze is in 1783 iets ingekort tot een driezijdig gesloten koor. Het interieur bezit eenvoudig eiken meubilair. De gelijktijdig met de kerk gebouwde toren heeft een zadeldak en bevat de luidklok van 1599.

Bij de Doleantie in 1888 ging een flink deel van de bevolking over. De gereformeerden huurden aanvankelijk de oude kerk maar bouwden 1893 een eigen, piepklein kerkje aan de zuidelijke rand van het dorp. Dit gebouw is thans het ontvangstcentrum voor de bezoekers van de Aldfaers Erf Route. Het scheppingsverhaal wordt er verbeeld. Voorts hoort de museumboerderij De Izeren Kou uit het begin van de 18de eeuw, een drabbelkoekbakkerij met koffiehuis, een smederij, een schilderswerkplaats en een daglonerswoning tot de te bezoeken objecten. Ten zuiden van het dorp ligt Allingastate achter een brede oprijlaan: een naar 17de- eeuws model nagemaakte state.

Aldtsjerk is een streekdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan op de noordelijke uitloper van de zandrug waar ook de andere dorpen van de Trynwâlden op liggen. Het dorp kreeg gestalte ten zuiden van de kruising van de weg van Leeuwarden naar Dokkum en de waterloop van de Murk, waarover nu een geklonken ijzeren ophaalbrug met vakwerk van omstreeks 1920 ligt.

De schilderachtige hoofdstraat, de Van Sminiawei, vertoont met haakse bochten naar het zuiden en het oosten een bajonetvorm, waardoor de perspectieven verrassend zijn. Het effect wordt versterkt door onregelmatige rooilijnen. De bebouwing aan weerszijden dateert voornamelijk uit de tweede helft van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw, waarin burgerwoningen domineren. De dorpskerk staat op een verhoogd kerkhof. De kerk is gewijd aan Sint-Paulus en is in het midden van de 12de eeuw in baksteen gebouwd en kreeg toen een bekleding van tufsteen. De uit het begin van de 13de eeuw daterende bakstenen zadeldaktoren is met spaarvelden van tufsteen bekleed. Vooral de naar het kerkdak gekeerde topgevel is fraai gedetailleerd met klimmende rondboogfriezen en siermetselwerk. De westelijke geveltop is in de 18de of 19de eeuw vernieuwd. De driezijdige bepleisterde koorsluiting kwam in de 19de eeuw tot stand. De kerk bevat een gaaf interieur met 17de- en 18de-eeuws meubilair, waaronder een vroeg-17de-eeuwse preekstoel, vier herenbanken en rouwborden. In de kerk bevindt zich een grafkelder van de familie Sminia en op het kerkhof vallen de 19de-eeuwse grafkelder met fraai bewerkte deksteen op voor A.J. van Sminia en C. Coehoorn – Van Scheltinga en een grafperk met zerken van leden van de familie Sminia. De kloeke, in mengstijl gebouwde pastorie staat even verderop aan de Van Sminiawei.

Net als bij de buurdorpen was het dorp een gewilde vestigingsplaats voor adel en patriciaat. Er zijn in de 17de eeuw drie staten gebouwd, waarvan de diverse malen sterk verbouwde Klinze – oorspronkelijk Aysmastate – is overgebleven. Van de in 1916 gesloopte Sminiastate bestaat de boswachterswoning in chaletstijl nog wel.

Aldeboarn is in de vroege Middeleeuwen op de zuidelijke oeverwal van de rivier de Boarn als agrarisch terpdorp ontstaan. Dankzij de ligging aan de belangrijke waterverbinding en een groot achterland kon het dorp zich omstreeks 1200 al ontwikkelen tot een overslagplaats voor allerlei goederen. Op deze veelbelovende plaats vestigden zich ambachtslieden en neringdoenden. Aldeboarn, voor het eerst vermeld in 1230, bezat al vroeg een gedifferentieerde maatschappelijke structuur waardoor het tot handels- en bestuurscentrum uitgroeide. In de Middeleeuwen was het een kerkelijk centrum voor een groot gebied. Het was lange tijd hoofdplaats van de grietenij.

Aan de licht meanderende Boarn kwam aan weerszijden een dichte, op het water gerichte bebouwing van uiteindelijk bijna een kilometer lengte. Er staan nogal wat representatieve woningen uit vroeger eeuwen. Die staan eveneens, maar dan uit de 19de en vroege 20ste eeuw aan de Tsjerkebuorren en Wjitteringswei die naar Akkrum leidt. Deze weg werd in de eerste helft van de 19de eeuw verhard.

Aan het einde van die 19de eeuw was het gedaan met de handel. Wel kwam er in Aldeboarn een zuivelfabriek. In de 20ste eeuw kwamen uitbreidingen aan de zuid- maar vooral aan de noordzijde. Een herinnering aan de centrumfunctie is het Waaggebouw uit 1736, nu als plaatselijk museum in gebruik. Het is een ingetogen gebouw van twee lagen met aan de waterzijde een rondboogingang. Een laatste spoor van de functie als bestuurscentrum is de nog bestaande westvleugel van Andringastate, de grote woning van de grietmansfamilie. Op het terrein is in 1894 de pastorie gebouwd. De hervormde kerk is in 1753 gebouwd ter vervanging van de middeleeuwse, tufstenen kerk. De slanke door kolossale ionische pilasters begeleide en door een charmante drieledige lantaarn bekroonde toren werd in 1736/’37 opgetrokken. Boven de ingang bevindt zich een gebeeldhouwde stichtingscartouche in barokstijl. Het kerkschip wordt overkoepeld door een geschilderde hemel met sterren, planeten en engelen. De sluiting wordt gedomineerd door het grafmonument van twee leden van het grietmansgeslacht Andringa.

Akmarijp is een vaartdorp en een van de dorpen in de Lege Wâlden, de lage waterstreek ten zuidoosten van het Sneekermeer met zijn poelen. Het dorp is ontstaan in de 12de eeuw en de woningen en vooral boerderijen waren uitsluitend over het water te bereiken. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw kwam daar een weg.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1788 vooral over Agge Donia die vanuit zijn stins in Akmarijp omstreeks 1460 de wijde omgeving in zijn greep hield en hele dorpen brandschatte. Wel staat er genoteerd: ‘Akmaryp, gelegen in de Zuidwestelyksten hoek der Grieteny, was voor deezen vry aanzienlyk, doch nu van een’ kleinen omtrek.’ En: ‘Men ziet hier nog overig een oud Kerkhof van de Pastory van St.Jansga.’

Het oude kerkhof staat ook ingetekend op zowel de grietenijkaart in de atlas van Schotanus (1718) als die in de atlas van Eekhoff (1849), op de laatste net ten noorden van de boerenzathen Molla en Unia. Het huidige kerkhof ligt noordelijker. Op de Schotanuskaart staat daar nog een kerk ingetekend. In januari 1844 werd de afbraak van de ‘dorpstoren’ aanbesteed en er moesten gelijk een klokhuis en in het buurdorp Terkaple een nieuwe school met onderwijzerswoning worden gebouwd. Een kleine veertig jaar later (1881) werd het bouwen van een nieuwe school met onderwijzerswoning in Akmarijp aanbesteed.

Het met dichte boomzoom omkaderde kerkhof heeft een ijzeren toegangshek uit omstreeks 1880 met doodssymbolen. De klokkenstoel met helmdak is wit geschilderd en draagt een luidklok, in 1545 door Johan ter Steghe gegoten. Nabij de brug over de Agge Douwes- of Langesloot vormen groepjes huizen aan weerszijden van de weg een buurtje. Verder naar het zuiden staan de boerderijen, fraai uitgelijnd en vrijwel uitsluitend aan de westzijde. Aan die zijde kronkelt de vaart achter de bebouwing. De meeste boerderijen zijn forse en vaak monumentale, eind 19de-eeuwse stelpen. Meteen naast het kerkhof staat een koprompboerderij met melkkelder uit het midden van de 19de eeuw.

Teerns is een dorp dat van de geschiedenis ongelijk heeft gekregen. Oorspronkelijk hoorde het als buurt bij Goutum, maar toen het een eigen kerkgebouw kreeg, werd het een zelfstandig dorp. Nadat de kerk weer was afgebroken resteerde een kerkhof met een klokkenstoel. Maar die zijn er zelfs niet meer.

Ten oosten van het kleine Teerns is nabij het drukke vaarwater de Nauwe Greuns een buurt gevormd die nog steeds bestaat en de naam van het oude dorp nog draagt.

Dat Teerns is een buurt van een boerderij en een aantal huizen langs de Hempenserdyk en enkele huizen en een loods aan de Nauwe Greuns. En een brug. Richt in Hempens de kerktoren zich in alle eenvoud in hemelse richting, in Teerns ligt een ijzeren draaibrug heel aards de twee dorpen te verbinden. In een geschrift van 1463 wordt al een ‘ossenbrug’ genoemd. Bij een volgende vermelding in 1584 is sprake van een draaihout en nog later van een pontje en een schouw voor de overzet.

Het meeste transport ging toen ook over het water. De Nauwe Greuns vormde de verkeersverbinding van de dorpen Hempens en Teerns met Leeuwarden. Deze vaart was zelfs de belangrijkste verkeersverbinding van Leeuwarden met het zuiden.

Nu ligt er een in 1890/’91 geconstrueerde geklonken en gelaste ijzeren draaibrug met een symmetrische balans op een ronde pijler. De liggers zijn door middel van ijzeren jukconstructies met trekstangen en stelschroeven opgespannen. Aan de Teernser zijde ligt een vast bruggedeelte. De draaisteiger, een kwartrond plankier, ligt aan de andere kant van de brug. Over deze steiger is het mogelijk om met handkracht de brug open en dicht te doen. De Hempensermeer ten zuiden van Hempens en Teerns is in 1784/’85 drooggemalen. De geschiedenis heeft voor een merkwaardig contrast gezorgd. De polder is nooit weer onder water gezet, maar noordelijker is een nieuwe plas gegraven die juist naar het andere dorp is genoemd: Teernserwielen.

Ter Idzard is een lang streekdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan in de streek van Weststellingwerf waar de Tsjonger in het noorden en de Linde in het zuiden het dichtst bij elkaar komen. In de drie kilometer lange streek met losse bebouwing staat ongeveer in het midden een concentratie van gebouwen – vanouds De Bult geheten – waar ook het dorpshuis (met deze naam) en enkele bedrijfsgebouwen deel van uitmaken.

De grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 laat zien dat de doorgaande weg – nu de Idzerdaweg – lommerrijk is en dat ten zuiden enkele bospercelen liggen. Vooral in het oosten van het dorpsgebied liggen ze en helemaal in de oostelijke flank stond de Idzerdastins. Op de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 staat die aangegeven, maar op die van Eekhoff uit 1850 staat de stins als voormalig vermeld. In de Tegenwoordige Staat van Friesland werd in 1788 vermeld: ‘een zeer vermaaklyk Dorp … aan den rydweg van Olde Holtwolde naar Olde Berkoop, heeft eene Kerk zonder toren, hangende de Klok, als die van Nye Holtwolde, in een houten Klokhuis. … Dit Dorp heeft ongetwyffeld zynen naam gegeeven aan het geslagt van Idzerda, het welk hier, ten tyde der troebelen, een sterk stins heeft gehad, in het Noordoosten des Dorps. … Het oude Stins vervallen zynde, is daar voor, by onzen tyd, een ander huis, wel van minder omtrek, doch in eenen meer hedendaagschen smaak, opgebouwd door de Familie van Ter Wisga. … De Zuidelyke landen deezes Dorps zyn bouwlanden, … terwyl de Noordelyke, laag en veenlanden zyn, die tot aan de Kuinder … loopen.’

De kerk is gewijd aan Sint-Bonifatius en dateert van omstreeks 1500 en heeft ongetwijfeld een voorganger gehad. Lange tijd is zij torenloos gebleven maar in 1903 kwam er een nieuwe westgevel met geveltoren, waarin de klok kon worden gehangen. Het interieur bevat een drietal gepolychromeerde, zandstenen epitafen van de familie Idzerda uit 1531, 1603 en 1620, alle in varianten van de renaissancestijl.

Terband is een streekdorp dat deel uitmaakt van de dorpenreeks – van west naar oost – Terband, Luinjeberd, Tjalleberd en Gersloot, die De Streek van het oude Aengwirden vormen. Ze zijn met het noordoostelijke gedeelte van Heerenveen in 1936 bij Schoterland gevoegd om de gemeente Heerenveen te vormen.

Terband ligt het dichtst bij het grote Heerenveen, waarvan het noordoosten tot de herindeling met Crackstate en de rechtbank onder Terband viel. Dat is zelfs nog te merken aan vroege volkshuisvesting in het noorden van Heerenveen waar de huizen in de Pastoriestraat en omgeving, in 1918 en 1920 ontworpen door de gemeentearchitect van Aengwirden K.R. Post, een dorpse sfeer uitstralen. Ook hoorde de vrij goed bewoonde streek Spitsendijk ten noorden van Terband tot het dorp, evenals in het westen het gebied tussen Nieuwebrug in het noorden en Terbandsterschans in het zuiden, waar tijdens de Tachtigjarige Oorlog een verdedigingsschans heeft gelegen. Eerder stond in het dorpsgebied het klooster Mariënbosch. Het in het midden van de 19de eeuw verschenen Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa meldde: ‘De oude kerk, welke vóór de reformatie, aan de H. Catharina was toegewijd, werd voor de fraaiste van de geheele grietenij gehouden. Deze, bouwvallig geworden zijnde, is echter, in het jaar 1845, door eene nieuwe vervangen, welke, naar het vernuftig ontwerp van den Heer T. Romein, Architect der stad Leeuwarden, gebouwd, den 21 Augustus van dat jaar is ingewijd.’ De oude kapel zou uit 1315 dateren en het nieuwe gebouw wordt door het zuivere en evenwichtige neoclassicisme hoog gewaardeerd. De kerk staat niet zonder effect op een fraai, ruim kerkhof.

Ook bij Terband is het land af- en uitgeveend, eerst ten zuiden van de Aengwirderweg de hoge venen en daarna op grootschalige wijze de lage venen ten noorden van de weg. Omstreeks 1850 was het gebeurd en hadden de verveningen een waterig onland achtergelaten waartussen De Streek als een rafelige kade resteerde. Ook hier zijn de landen ingepolderd en in cultuur gebracht.

Terherne is een oud waterdorp op een zandopduiking bij de oostelijke hoek van het Sneekermeer. Het ligt eigenlijk op een eiland tussen dit meer en het Terhornstermeer en de Terhornster- en Terkaplester Poelen. De nederzetting is gegroeid bij de oude Slachtedijk die ten zuiden van de Nieuwe Wetering lag. ‘De Buurt is geheel zonder order aangelegd, hoewel taamlijk groot’, werd aan het einde van de 18de eeuw geschreven en nog heeft het dorp een verrassende structuur.

In het noorden ligt, in een gebied waar zich de afgelopen decennia watersportbedrijven hebben gevestigd, een grote ophaalbrug over de nieuw gegraven Nieuwe Zandsloot. Dichter naar de dorpskern ligt de weer herstelde flapbrug naar oud model over de Zandsloot, waar aan De Stripe kleinschalige bebouwing ligt. Daarna meandert het Koailân en de Gravinneweg, de doorgaande weg richting Joure, door het dorp. De Syl leidt naar recreatiegebieden aan de oever van het Sneekermeer.

Nabij deze hoek rijst de vermaning van de doopsgezinden op, een in wezen eenvoudige zaalkerk met een bijzonder sierlijk front, in 1864 ontworpen door de Sneker architect A. Breunissen Troost. De voorgevel wordt verlevendigd door penanten, kolommen en pinakels in metselwerk en pleister en het voorterrein wordt omvat door een fraai smeedijzeren hek.

Aan de andere zijde maken de Buorren een lus door het dorp. Daar stond de middeleeuwse kerk met een toren met zadeldak, die was gewijd aan de Heilige Laurens. Het gebouw is in 1874 afgebroken om op dezelfde plaats ruimte te scheppen voor een nieuw kerkgebouw naar ontwerp van de Leeuwarder architect J.I. Douma. Het is een veel eenvoudiger kerkgebouw dan dat van de doopsgezinden, maar het is wel voorzien van een toren met een naaldspits. Aan de Buorren, maar ook elders, staan grote dorpswoningen van het notabele type, maar ook de kloeke herberg de Zevenwouden, een afgeblokt gepleisterd pand van twee bouwlagen. De eerste naoorlogse uitbreiding vond naar het zuiden plaats, de recente tussen de Zandsloot en de Nieuwe Zandsloot.

Terkaple is een vaartdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan. Het is een van de dorpen in de Lege Wâlden, de lage waterstreek ten zuidoosten van het Sneekermeer met zijn poelen. Het was tot in de 19de eeuw uitsluitend over water te bereiken. Op de grietenijkaart in de atlas van Eekhoff (1849) staat een pad uit de richting Joure naar Terhorne gestippeld aangegeven, met een overzet op de plaats waar nu de Herenzijl ligt, maar dat was alleen voor licht lokaal verkeer te gebruiken.

Op zowel de kaarten van 1718 als die van 1849 blijkt het een kleine agrarische nederzetting met een kerk en de Oenemastins. In 1788 stond in de Tegenwoordige Staat van Friesland: ‘dit Dorp heeft eene Kerk, maar geen’ toren; by de Kerk staan eenige verstrooide huizen, en ten Noordwesten van dezelve stond weleer Oenema Stins, ’t welk in den aanvang deezer eeuw nog in zyne Hovingen en Cingels lag, … schoon van zyn voorig aanzien ganschelyk beroofd. … Dit Dorp … is voorts niet onaangenaam, wegens de zeer naby gelegen vischryke Kappelster Poelen.’

Het kerkje is in 1854 gebouwd ter vervanging van een ouder bedehuis dat van gewelfschilderingen was voorzien. De kerk heeft een driezijdig gesloten koor en een kleine geveltoren die bekroond wordt door een elegant, opengewerkt koepeltje. In de kerk liggen twee belangrijke Oenema/Roorda-zerken in renaissancestijl, een decoratieve door Pieter Dirxsz. (1570) en een portretzerk (1610) door Jacob Lous.

Op de plaats van de Oenemastins staat een boerderij met een wapensteen van de Oenema’s en in de keukenkamer een grote renaissance schouw. In de omgeving van de kerk, met pastorie, staat een reeks boerderijen. Zuidelijker ligt een ophaalbrug over de vrij brede Heremavaart en daarna staat opnieuw een in de 19de eeuw gegroeide streek van burger- en arbeiderswoningen aan deze sloot. De beide zijden van de weg richting Akmarijp zijn vervolgens ook bebouwd geraakt en daar kwam een tweeklassig schooltje tot stand. Terkaple is een dorp met twee kernen.

Teroele is een waterdorp aan de oostelijke oever van het Koevorder Meer waar de boerderijen met opvaarten naar waren ontsloten. Het is altijd het kleinste dorp van de grietenij geweest. Het oudste kaartbeeld, de grietenijkaart van Doniawerstal uit 1718, laat een niet al te grote reeks van boerderijen zien die in hun midden een kerk hebben. In de zuidelijke hoek van het gebied, bij het Grote Idskenhuizermeer, is de bebouwing iets dichter dan die van de waterstreek naar het noorden.

In 1788 meldde de Tegenwoordige Staat van Friesland: ‘dit Dorp ligt in ’t laagland … en strekt zich, Westwaards, over de Koevorde, uit tot aan Woudsend. In ’t begin deezer eeuw zag men hier nog eene Kerk, die naderhand is afgebroken. Weleer was hier zeer vermaard het aanzienlyk geslagt van Hettinga, en eene State van dien naam.’ De boerenstreek aan de andere zijde van het meer is met het gedeelte dat bij Idskenhuizen hoorde het dorp Koufurderrige gaan vormen. Na de gemeentelijke herindeling van 1984 bij Wymbritseradeel is gekomen. Op de grietenijkaart in de atlas van Eekhoff uit het midden van de 19de eeuw zijn de boerderijen nog steeds alleen over water ontsloten, al loopt er langs de boerderijen een pad. Er ligt een zet over de Nieuwe Vaart die de Teroelster Zypen – nog steeds een plasgebied ten oosten van de streek – met het Koevorder Meer verbindt.

De zuidelijke hoek bij het Grote Idskenhuistermeer hoort officieel bij Idskenhuizen, maar ruimtelijk bij Teroele. Daar staat een aantal boerderijen aan inhammen en opvaarten bij elkaar en zijn een paar recreatiewoningen op de oevers gebouwd. Noordelijk ligt aan de oostkant van de weg met de naam Dijken het oude, omgrachte kerkhof, waar tot aan het begin van de 18de eeuw een kerk stond. Er zijn aanwijzingen dat hier al omstreeks 1600 een klokkenstoel stond. De luidklok die de huidige stoel draagt is in 1621 gegoten door Jan Burgerhuys. De constructie is enkele malen vernieuwd, onder meer in 1723 en laatstelijk in 1974.

Tersoal is een van de dorpen van de Lege Geaen, verkort de Legean, ten zuidoosten van de voormalige Middelzee, even noordoostelijker dan Sibrandabuorren. De schilderachtige kern wordt gevormd door de kerk en omgeving. Zij ligt ten zuiden van de doorgaande weg, in een setting van oud geboomte en op een betrekkelijk ruim kerkhof met haag. Met de bebouwing om het kruispunt met de Wietsterwei en de omliggende buurtjes aan de zuidzijde en zuidoostzijde is het wel herkenbaar als een terpdorp. Maar ook hier is het dorp, net als Sibrandabuorren, uitgerekt tot streekdorp. Dat is vooral aan de zuidwestzijde gebeurd, de Suderbuorren die vroeger een aparte buurschap vormden met daar ook een kerk van de afgescheidenen.

Dit dorp was net als de andere dorpen van de Legean naar alle kanten met vaarten ontsloten, vooral naar de Oudvaart. Halverwege het volgende dorp Poppenwier loopt de Bangavaart, die helemaal bij de noordwestelijke punt van het Sneekermeer met de Soalstersyl verbinding met het grootscheepsvaarwater biedt.

De beperkte omvang en het geringe aantal inwoners van Tersoal in het verleden zijn af te lezen aan de fraai gelegen kleine kerk die in 1838 de oude, aan Sint Vitus gewijde kerk, verving. Die vernieuwing zou onder leiding van de Sneker bouwmeester Pieter Rollema gebeurd zijn. De verhouding van kerk en toren is daardoor merkwaardig geworden. Hoewel de kerk bij die bouwactiviteiten iets ingekort schijnt te zijn en de toren niet buitengewoon robuust is, oogt het kerkje erachter als een kapel. In vergelijking met de oude kerk is het nieuwe gebouw acht meter korter. Dit kerkje heeft in de 19de eeuw een uiterst eenvoudige uitdossing gekregen: een ongeleed schip met twee grote spitsboogvensters en een driezijdige koorsluiting met twee vensters in genoemde vorm. De oorspronkelijke toren uit vermoedelijk de 14de eeuw is zonder enige sier, maar wel met kleine, rondbogige galmgaten aan alle zijden, opgetrokken van rode kloostermoppen. In de toren is de toegang tot de kerk opgenomen.

Terwispel is een streekdorp dat voor de verveningen in de 19de eeuw een dorp in een zeer vruchtbare streek werd genoemd. Met in het noorden tot het Oud- of Koningsdiep – de bovenloop van de Boarn – goede weilanden en ten zuiden hoog, vruchtbaar bouwland. Tussen de rijweg en de noordelijker lopende Oude Dijk was het land al vroeg vergraven en daar stond juist de kerk. In het zuidoosten hoorden de buurt Trimbeets – nu horend bij Gorredijk – en ten zuidwesten de buurt Klieze (of Klidse, Klisse) waar ook al vroeg land was vergraven, bij Terwispel. Verder in het westen hoorde ook de streek waar Tijnje zich zou ontwikkelen bij dit dorp.

In 1848 werd ten oosten van de buurt de Nieuwe Vaart gegraven die voor een goede verbinding met Gorredijk zorgde en die ten noordwesten van Terwispel bovendien de vervallen middenloop van de Boarn verving. De lage verveningen brachten een sterke groei teweeg. Woonden aan het begin van de 19de eeuw ongeveer 500 mensen in het dorpsgebied van Terwispel, in 1895 waren het er 2400. De groei vond vooral plaats in de omgeving van de intussen al vernieuwde ophaalbrug over de Nieuwe Vaart. Terwispel kreeg met de waterbuurten Kolderveen en Spaltenbrêge de vorm van een kruisdorp met bebouwing aan de oude Streek en aan de vaart. Op de hoek bij de brug werd een coöperatieve zuivelfabriek gesticht. De buurschap Tijnje ging na een sterke groei een toekomst als zelfstandig dorp tegemoet.

De hervormde kerk is in 1864 gebouwd op de plaats van de oude kerk. Het is een zaalkerk met een driezijdig gesloten koor en door lisenen gelede muren waarin vrij grote rondboogvensters staan. De toren is ingebouwd en wordt in de westelijke gevel met drie grote rondboogvensters eveneens door lisenen gemarkeerd. In de toren hangt een klok, in 1694 gegoten door Petrus Overney. De toren wordt bekroond door een ingesnoerde spits. Dorpsuitbreidingen hebben aan de noordwestelijke zijde (Smidte) en de zuidoostelijke zijde (Mounesleat/Visserwei) plaatsgevonden.

Duurswoude en Wijnjeterp zijn twee streekdorpen die in de late Middeleeuwen in elkaars verlengde op een zandrug zijn ontstaan. Ze zijn in 1974 tot het dorp Wijnjewoude samengevoegd, hoewel ze tot in de 20ste eeuw een nogal uiteenlopende ontwikkeling hebben doorgemaakt en een verschillend karakter hebben. In de atlas van Schotanus van 1718 is Duurswoude een buurt van een kerk en verspreide bebouwing. In het westen, op de kruising van de Merkebuorren met de Mouneleane, lag een geconcentreerde buurt, de Molenbuurt waarvan de oostelijke helft bij Duurswoude hoorde. Onmiddellijk om de streek lagen toen wat boekweitvelden en verder naar het zuidoosten uitgestrekte heidevelden, waarvan een aanzienlijk deel als natuurgebied bewaard is gebleven.

In 1788 meldde de Tegenwoordige Staat van Friesland: ‘een klein Dorp, … tusschen Winieterp en Ooststellingwerf, had voor deezen eene kerk zonder kloktoren, gesticht ter eere van St. Jan; doch thans een Kerkje met een spits torentje en eene zeer groote uitgestrektheid van woeste veenige heidvelden, dienende inzonderheid tot Schaapweideryen. … Ook behooren onder dit Dorpje, ’t welk eene vaart heeft, komende uit de groote Bakkaveenster vaart, eenige poeltjes van naame, als het Mans meer, de Vijf meeren, Paalemeer, Moddermeer enz. gelyk ook de Molenbuurt.’

De kerknederzetting ligt in het oosten met enige verspreide bebouwing. De dorpskerk is een laat-gotisch gebouw uit vermoedelijk de 13de eeuw. De in de 15de eeuw vernieuwde kerk, van rode kloostermoppen, heeft later aangebrachte steunberen van kleine gele steen en een geveltoren van hout. Op het kerkhof staat een hoogst zeldzame predikantswoning uit 1759, een eenkamerwoning.

De bossen ten oosten van het dorp zijn in de tweede helft van de 19de eeuw aangelegd in opdracht van de familie Lycklama à Nijeholt. De Molenbuurt is in de 20ste eeuw uitgegroeid tot de kern van Duurswoude met aan de Merkebuorren enige verdichting. Daar werd de gereformeerde kerk met een elegant gevelspitsje gebouwd. Na de oorlog is het dorp vooral ten zuiden van de oude streek sterk uitgebreid met woningbouw.

Tijnje heeft zich als streekdorp pas in de tweede helft van de 19de eeuw gevormd op het grondgebied van het dorp Terwispel en heeft de zelfstandige status als dorp pas omstreeks 1915 gekregen. Op de kaart Schotanus van de grietenij Opsterland uit het begin van de 18de eeuw is op de plaats waar Tijnje zou ontstaan nog niets aangegeven. Op de kaart uit de atlas van Eekhoff uit 1848 bestond het dorp uit weinig bebouwing aan weerszijden van een weg die tussen de uitgeveende plassen liep: de Hooiweg die vanuit het zuiden van Luxwoude kwam.

Bij het latere dorp staat ‘Luxter Tinie’ aangegeven. Er viel toen weinig te hooien, buiten de wegen was het allemaal water. Die wegen waren de Rolbrêgedyk naar het noorden, richting Beets en de Riperwei richting Ulesprong. Het droogmalen en het in cultuur brengen van de landerijen is een moeizaam proces geweest dat in de 20ste eeuw pas echt tot resultaten leidde. Toch werd al in 1890 een hervormde kerk in de buurschap gebouwd. Het was een uiterst eenvoudige zaalkerk met een rechte sluiting en een grauw gepleisterde voorgevel. De kerk is buiten gebruik.

Ten oosten van de Breewei is in 1894 een algemene begraafplaats aangelegd. Het gebied heeft een vijver bij de ingang, fraaie beplantingen en een klokkenstoel met een helmdak waarin een klok uit 1952 hangt. De gereformeerde kerk aan de Rolbrêgedyk is in 1921 tot stand gekomen, een merkwaardig en zeldzaam bouwwerk dat geheel van gewapend beton is opgetrokken. Er is in 1915 aan de Warrewei een Coöperatieve zuivelfabriek gesticht die met directeurswoning een late vernieuwingsstijl vertoont.

De oude veenkanalen Tynjerak en Skiterak alsmede de Wijde Wispel zijn in 1956/’57 gedempt. Hierdoor is het karakter van het veendorp, doorsneden van vaarten en wijken, verloren gegaan en er zijn royale ruimten in de dorpskom gevormd. Na de oorlog heeft het dorp aanzienlijke uitbreidingen gekregen aan vooral de zuidwestzijde, waar de autoweg tussen Gorredijk en Akkrum als een winkelhaak omheen loopt.

Tirns is een klein terpdorp aan de Franekervaart. Over de vaart ligt een karakteristieke flapbrug. Het dorp ligt op een hoek in de zuidelijke hemdijk van de Middelzee. Bij het dorp behoort de buurschap Anneburen die ooit een hoge wier bezat en vrij dicht bij de Slachtedyk ligt. Van de terp is weinig meer te merken. Wel staat de kerk op een hof waar de doorgaande weg als een winkelhaak omheen buigt en dat kan een aanwijzing zijn van hoe het profiel van de terp verliep. Deze weg wordt net als de oevers van de vaart omzoomd door buurtjes met bescheiden bebouwing.

Het fraai gelegen kerkje is in het laatste jaar van de 17de eeuw gesticht ter vervanging van een ouder godshuis, dat gewijd was aan Lambertus. De twaalfjarige Duco Gerroldus Martena van Burmania legde de eerste steen, zoon uit het geslacht dat op Epemastate in het nabijgelegen Ysbrechtum resideerde. De stichtingssteen zingt de lof van het geslacht. In de westelijke gevel zijn kloostermoppen toegepast. Het is niet bekend of dat al in 1699 is gebeurd of in het midden van de 19de eeuw toen er op die gevel een charmante neoclassicistische dakruiter is geplaatst. Inwendig heeft de kerkruimte een houten tongewelf. De kansel uit het einde van de 17de eeuw draagt het wapen Burmania; het doophek met gewrongen balusters en een overhuifde herenbank dateren uit dezelfde tijd. Tirns was al vroeg oecumenisch: in de kerk liggen twee rooms-katholieke priesters uit het begin van de 19de eeuw begraven.

Een kilometer zuidelijker stond het klooster Thabor, nog herkenbaar aan de grote terp met een boerderij. Het was een priorij van augustijner koorheren, gesticht in 1406 door een Sneker hoofdeling die zelf in zijn klooster trad. Dit klooster is bekend gebleven omdat er enkele kroniekschrijvers werkten, van wie de abten Worp en Petrus de bekendsten zijn met zeer waardevolle gegevens over Fryslân in de vroege 16de eeuw. Het klooster is in 1572 verwoest door de Geuzen.

Tjalleberd is een streekdorp dat deel uitmaakt van de dorpenreeks – van west naar oost – Terband, Luinjeberd, Tjalleberd en Gersloot, die De Streek van het oude Aengwirden vormen. Ze zijn in 1936 bij Schoterland gevoegd om de gemeente Heerenveen te vormen.

Tjalleberd was de hoofdplaats van Aengwirden. De Tegenwoordige Staat van Friesland meldt hierover: ‘Tjalleberd is ’t grootste Dorp der Grieteny, ten Westen van Gersloot, ongemeen vermaakelyk in ’t geboomte en in de hooge bouwlanden gelegen. Hier vindt men eene kerk, doch ook zonder toren …. Ook is hier eene Herberg voor den reizenden man, en daar in eene Rechtkamer; hoewel het recht ’s Dingsdags wordt gehouden op ’t Heerenveen.’

De oude dorpen en hun landerijen langs de Aengwirderweg gaan gedurende de 18de en 19de eeuw helemaal over de kop. Eerst werd turf uit de hoge venen ten zuiden van de weg gewonnen en later zijn de lage venen ten noorden van de weg aangepakt. In het midden van de 19de eeuw is de turfwinning voltooid. Het had veel werk gebracht en weinig welvaart. De verveningen lieten een waterig onland achter waartussen De Streek als een rafelige kade resteerde. Het in cultuur brengen van onland, het bouwen van gemalen en de aanleg van wegen brachten opnieuw werk en structuur in De Streek.

De dorpskerk wordt al in 1315 vermeld. In 1626 kwam er een nieuwe kerk op de plaats van de oude. In 1742 is in opdracht van grietman Martinus Bouricius opnieuw sprake van herbouw en in 1825/’26 is de kerk aan de noordzijde uitgebreid met een dwarspand dat net als de koorpartij driezijdig gesloten werd. In de houten geveltoren hangt een in 1670 door Petrus Overney gegoten klok.

Door naoorlogse nieuwbouw heeft zich rond de kerk bijna een dorpskom ontwikkeld. Ten westen van de kerk staat een oude stenen loods voor de brandweer. Recent is een nieuwe brandweerkazerne gebouwd. In Tjalleberd staat ook een doopsgezinde kerk, een eenvoudige zaalkerk uit 1871.

Tjerkgaast is een streekdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan op een glaciale stuwwal, een uitloper van die in Gaasterland. Rondom het dorp liggen lage landen en door het dorp loopt de oude weg die van Stavoren door Gaasterland naar Doniawerstal voert. Op de grietenijkaart van Schotanus staat het als een redelijk bebouwde streek aangegeven met in het westen Kleine Gaast en in het oosten Wollegaast, buurten op dezelfde stuwwal.

In de Tegenwoordige Staat van Friesland werd in 1788 gemeld: ‘Tjerkgaast, als of men zeide Kerkheuvel, is een goed Dorp. … De kerk, met een klein spits torentje voorzien, staat op het midden van den zandigen heuvel, op welken dit Dorp gebouwd is, aan den rydweg naar Sloten. Tusschen beiden ligt het buurtje kleine Gaast, alwaar een Wier het overblyfzel van een State is. In ’t Noordoosten vindt men nog een buurtje, de Wollegaast genoemd, beide insgelyks op heuveltjes gelegen. … Oudtyds lag hier Solkama State, die reeds van overlang verdweenen is. Rondom de kerk, op de hoogte, heeft men goed korenland; doch de overige landen zyn laag: men vindt ’er achttien kleine Polders, binnen welke goed weiland is; doch de jaarlyks onderloopende Buitenlanden zyn zeer dor en moerassig.’ De kerk met een driezijdig koor en een houten geveltoren is in 1703 gebouwd ter vervanging van een voorgangster. Rond de kerk is enige komvorming opgetreden met gevarieerde bebouwing veelal uit de late 19de of vroege 20ste eeuw.

De buurschap Wollegaast is in 1848 doorsneden door de rijksweg van Sneek naar Lemmer. Bij de kruising Spannenburg is spoedig de herberg ‘Het Wapen van Friesland’ verrezen. Een gebouw dat een neoclassicistische, op dorische zuilen rustende middenopbouw kreeg met toscaanse pilasters en een fronton. Deze is samengesteld uit onderdelen van de in 1945 in Langweer afgebroken Doumastate. Later is Spannenburg ook nog doorgraven door het Prinses Margrietkanaal. In 1970 verrees er de ruim 80 meter hoge straalverbindingstoren en al eerder werd een installatie van het waterleidingbedrijf gebouwd die vaak is verbouwd en uitgebreid.

Tjerkwerd is een dorp met een dubbel karakter. Het is een terpdorp met een compacte bebouwing in een wirwar van smalle straatjes met 19de-eeuwse woningen en de kerk. Maar het heeft ook een langgerekte waterbuurt langs de Workumer Trekvaart met bebouwing waarin nette woonhuizen van omstreeks 1900 domineren en waar de gereformeerde kerk met een hoogst decoratieve voorgevel plaats kon krijgen.

Het Van Panhuyskanaal komt als vrij jonge waterverbinding van Makkum naar het achterland bij Tjerkwerd op de Trekvaart uit. Ten noorden liggen de bij Tjerkwerd horende buurschappen Eemswoude en Baburen en ten zuiden, aan weerszijden van de Hemdijk, Jonkershuizen en Arkum. Aan de vaart staat de pastorie uit 1748 die verschillende malen is verbouwd.

Het muurwerk van de oude kerk dateert deels mogelijk nog uit de 12de eeuw, maar in 1888 is het kerkgebouw vernieuwd of ommetseld. Tjerkwerd kreeg toen ook een echte kerktoren met spits; de oude had niet veel voorgesteld. Binnen bezit de kerk fraai meubilair, waarvan de herenbank en vooral de preekstoel met verfijnd gesneden bijbelse taferelen de hoogtepunten vormen.

Omdat de Cammingha’s naast het eiland Ameland en flinke bezittingen in Leeuwarden ook in Wûnseradiel grote belangen hadden, woonden de laatste Cammingha’s als grietmannen van Wûnseradiel op Waltastate in Tjerkwerd. Die is omstreeks 1800 gesloopt en er staat nu een robuuste boerderij. In de kerk is onder de orgelgalerij een groot grafmonument te vinden, de restanten van een grote tombe met opbouw. Watse van Cammingha was bij zijn dood (1668) zeer vermogend. Rixt van Donia bleef als rijkste vrouw van Friesland achter. Zij kon zich dus een kostbaar grafmonument permitteren met zelfs portretbustes van zichzelf en haar man in marmer. Tijdens de revolutie die de Bataafse Republiek inluidde is het monument vernield, maar enkele tientallen jaren later is van de restanten weer een indrukwekkend geheel gemaakt. Het is het hoogtepunt van de fraai met zeventiendeeeuws meubilair ingerichte kerk, waarvan de kap huisvesting biedt aan een grote kolonie meervleermuizen.

Triemen is een streekdorp dat officieel een vrij jonge leeftijd bezit maar al van hoge ouderdom is. De streek komt in 1467 voor het eerst in de bronnen voor en wordt dan Trema genoemd. Deze moeten we aan het nu onbebouwde Lykpaed zoeken, van De Dôlle tot de Stroobossertrekweg. De streek loopt van west naar oost over de noordelijke rand van het zandplateau van de Wouden. Ten noorden hiervan ligt de laagte van De Hammen en De Warren, waarna de zandrug nog even opduikt.

Op dit ‘zandeiland’ is Westergeest ontstaan, het dorp waar Triemen als buurschap lang toe behoorde. Zelfs Kollumerzwaag, veel verder in het zuiden, hoorde bij Westergeest. Kollumerzwaag vormde in de Middeleeuwen een eigen parochie en dat heeft Triemen niet mogen beleven. Aan het einde van de 18de eeuw is het toch al belangrijk genoeg om bij Westergeest in de Tegenwoordige Staat van Friesland te worden genoemd: ‘In ’t Zuiden, over de Groninger Trekvaart, ligt het buurtje Triemen in ’t geboomte, aan de bouwlanden van Kollumerzwaag en Veenklooster.’

De genoemde vaart is de Stroobosser Trekvaart die Dokkum in 1654/’56 tussen de stad en het Kolonelsdiep aan liet leggen. Dat geboomte is er nog steeds: de woningen en kleine (woon)boerderijen zijn flink in het groen verstopt.

Hoewel Triemen geen kerk bezit, heeft het in 1884 wel een christelijke nationale school, de eerste in de wijde omgeving. De kinderen kwamen van Kollumerzwaag in het zuiden tot en met Oudwoude in het noorden. Later werden in die dorpen ook christelijke lagere scholen gesticht.

Triemen nummer 11 is nu een opgeknapt woudboerderijtje. Het staat op de plaats waar het huis Bommelatijer, een zomerhuis van de grietmansfamilie Van Aylva stond. In 1725 is het huis gekocht door de uit het Nassaugebied afkomstige officier Everhard van Hanecrooth. De Hanecroothsingel herinnert er nog aan. Tussen de oude bebouwing in het westen kwam recent aan de Migchelbrinkwei een tiental nieuwe woningen tot stand.

Twijzel is een langgerekt, oud streekdorp aan de oude drukke straatweg tussen Leeuwarden en Groningen. Het is van oorsprong een boerendorp en dat karakter heeft het goeddeels behouden. In de ongeveer drie kilometer lange streek zijn een flink aantal monumentale boerderijen op fraaie erven te vinden, in Wedzeburen een hele groep gave koprompboerderijen.

De lange streek heeft drie verdichtingen in de bebouwing: van zuidwest naar noordoost Twijzelerburen, Wedzeburen en Kerkeburen. Ze groeiden sinds het midden van de 19de en vooral in de eerste helft van de 20ste eeuw steeds meer naar elkaar toe. Voor de naoorlogse woningbouw was er weinig plaats meer aan de streek en is er in Twijzelerburen ten noorden van de driesprong met de Mounewei een woonwijk ontwikkeld. De Twijzelerburen in het westen zijn sinds 1698 door de Twijzelervaart met het Kolonelsdiep verbonden en in de Kerkeburen in het oosten staat vanouds de kerk in een flauwe bocht op een hoog kerkhof. De kerk, in de Middeleeuwen gewijd aan Augustinus, is in 1692 vernieuwd tot het huidige eenvoudige bouwwerk. Het is vier traveeën diep met een driezijdige koorsluiting. Het muurwerk is geopend met spitsboogvensters. De vensternissen zijn diep, wat er op zou kunnen wijzen dat er nog oud muurwerk aanwezig is. De zadeldaktoren dateert uit de vroege 13de eeuw en hij is beneden verrijkt met een keperfries op kraagstenen die deels voorstellingen van maskers hebben en van tufsteen zijn. Bovenin zitten spaarvelden, bekroond door een rondboogfries. Tegenover de kerk staat de pastorie in een door grote bomen omzoomde tuin. Het is een uit de 18de eeuw daterend, vijf raamvakken breed pand met een deftige middenpartij met klokgevel en beeldhouwwerk voor een hoog dak.

In het noorden van Wedzeburen werd in 1898 de zuivelfabriek gebouwd die geen rechtstreekse waterverbinding had maar aan de zuidkant door de Twijzelervaart en de Zandsloot tot op zevenhonderd meter over het water kon worden benaderd. De fabriek sloot in 1976, waarna in de gebouwen een timmerfabriek werd gevestigd.

Twijzelerheide is een jong heidedorp dat in de 18de en 19de eeuw geleidelijk is ontstaan op de afgegraven hoge veengronden op de noordwestelijke gedeelten van de dorpen Koten en Twijzel die tot De Swadde reiken. Dichter bij deze oude agrarische dorpen was de afgeveende grond in cultuur gebracht met akkers tussen boomwallen; verder naar het oosten toe was het heide die op kleinschalige wijze in cultuur werd gebracht. Aan het einde van de 18de eeuw was nog nauwelijks sprake van bewoning. Daarna kwam er verspreide bebouwing aan zandpaden, die over de gemeentegrenzen van Kollumerland en Dantumadeel doorliep. Bebouwing is een groot woord, de onderkomens van de heidebewoners waren spitkeetjes van plaggen en riet.

Aan het oude Wildpad was vanouds al sprake van agrarische bebouwing. Westelijk daarvan vond geleidelijk enige concentratie plaats aan de nieuw aangelegde Bjirkewei, die zich ontwikkelde tot hoofdstraat. Daar werd nog voor de bouw van de eerste kerk, ten oosten van de bebouwing, in 1870 de begraafplaats aangelegd. In 1954 is er een klokkenstoel met zadeldak op geplaatst, de noordelijkste van Friesland. Het klokje wordt de ‘heidebingel’ genoemd.

De eerste gereformeerde kerk kwam in 1911 met pastorie aan de Bjirkewei. De vriendelijke zaalkerk staat iets teruggerooid met een op kolommen rustend portaal en op de voorgevel een houten dakruiter. Aan deze weg kwamen in 1910 de eerste volkswoningen van de woningstichting. De hervormde kerk is in 1878 aan een zijstraat, de Tsjerkebuorren tot stand gekomen.

Het dorp is uitgegroeid tot een flinke nederzetting van arbeiders- en kleine burgerwoningen. Na de oorlog zijn uitbreidingswijken in het noorden tot De Swadde en in het zuidoosten gekomen. Het heideverleden is nog wat te proeven aan de zuidwestkant. Daar staan aan Hillebrandsreed, Raepdraaiersreed, Fokke Zwaagmansbuorren en omgeving de vrijstaande arbeiderswoningen op ruime kampjes land die de woningstichting omstreeks 1920 en de jaren voor de oorlog liet bouwen ter vervanging van de keten. Ze worden nu als kleine villa’s met parktuinen bewoond.

Tytsjerk is een streekdorp dat is ontstaan in de late Middeleeuwen. Het dorp bezat net als de andere dorpen in de noordwestelijke hoek van Tytsjerksteradiel een losse bebouwing aan of nabij de weg die van Toutenburg aan het einde van de Zwarteweg naar Suwâld liep. Bij de driesprong van de Zomerweg – waar ook de kerk in de buurt stond – en zuidelijker, die van Spijkerboor, was meer concentratie in de bebouwing te vinden. Op de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 is ook te zien dat Tytsjerk aan de westzijde werd begrensd door een aantal plassen, zandingen.

De Tegenwoordige Staat van Friesland vermeldde over Tytsjerk: ‘Dit dorp ligt in ’t midden der wateren, die hier alle kanten samenvloeien. De Kerk, met een kloktoren voorzien, staat ten Zuiden van den rydweg, naar Groningen. Eertyds plag deeze weg met een groote bogt, tot omtrent halfweg Zuwoude, en van daar naar Hardegaryper Kerk te loopen, dat een grooten omweg maakte. … Aan ’t einde van de Zwarteweg liggen eenige aangenaame buitenplaatsen, als Haanenburg enz., die ook inzonderheid hier door vermaakelyk zyn, om dat men thans zo gemakkelyk tot dezelve van Leeuwarden kan komen, nu, de weleer zo gebrekkige, en by kwaad weder byna onbruikbaare Zwarteweg, zwaar is bepuind en steeds bruikbaar wordt gehouden. Het land is meest laag, en door hetzelve loopt in ’t Westen ’t Ouddeel: by de kerk staan weinige huizen.’

Van de kaart in de Eekhoff-atlas uit 1847 blijkt dat bij de kerk juist bebouwingsconcentratie is ontstaan. De kerk is in 1892 geheel vernieuwd tot een kruiskerk in neorenaissance vormen naar ontwerp van W.C. de Groot die in 1905 ook de toren verving. Tytsjerk is verder vooral in het noorden ontwikkeld, wat is begonnen dankzij de halte in de spoorlijn Leeuwarden- Groningen uit 1866.

Vanaf de jaren zestig is ten noorden van de spoorlijn en achter het buiten Vijversburg en Stichting Op Toutenburg, die eigenlijk tot het dorp Ryptsjerk behoren, een omvangrijke forensenwijk ontstaan. Recent kwam ook weer woningbouw tot stand ten zuiden van het spoor.

Het terpdorp Tzum is van heinde en ver te herkennen aan de hoge kerktoren. De toren is in totaal 72 meter hoog en bezit een opmerkelijk hoge spits: de romp meet 31, de spits 41 meter. De spits is een wonder van timmermanskunst. Een opschrift vermeldde dat hij in 1548/’49 onder leiding van torenmeester Cornelis Claesz. is gebouwd. De romp heeft een hoge spitsbogige ingang met visblaastraceringen van zandsteen, even hoger bevatten alle zijden spitsboognissen en boven kwamen nissen in korfboogvorm met galmgaten. ‘De Kerkbuurt is vry groot, en bestaat uit eene ruime dubbele streek huizen, ter wederzyden van eene welgevloerde straat, en voorts uit drie of vier bystraatjes’ wordt aan het einde van de 18de eeuw geschreven.

Tzum is een flink dorp, het grootste van het vroegere Franekeradeel. Ruimtelijk wordt de kern bepaald door een T-kruising met aan de noordzijde de grote kerk met de immense toren die ook nog op een hoge terp staat. Daartegenover staan op de hoek van de Voorstraat de herberg en even verder, een beetje teruggerooid, het oude schooltje van gele steen waarvan de eerste steen in 1830 is gelegd. Naast de kerk staat de pastorie van vlak na 1900, thans in gebruik als verenigingsgebouw.

De hoofdstraat, de Voorstraat, komt vanuit het zuiden op de kerk uit. Bij de kruising is er compacte bebouwing, verder naar het zuiden toe verbreedt de straat zich. Daar hebben de huizen aan de oostzijde overtuinen. Vlak daarbij kruist de Oudemeer de straat, een schilderachtige vaart met waterbuurtjes. Zowel de uitvalsweg richting Wommels als die richting Franeker hebben een open lintbebouwing, waartussen enkele deftige dorpshuizen en monumentale boerderijen zijn te zien.

De kerk is oorspronkelijk romaans, maar de naar het dorp gerichte zuidzijde is later ommanteld met kleine gele steen. Aan vooral het westelijke gedeelte van de noordmuur is de tufsteen van romaanse herkomst te zien, compleet met spaarvelden en een rondboogfries. De kerk is in latere eeuwen vergroot.

Uitwellingerga is net als Oppenhuizen van oorsprong een vaartdorp aan It Ges in het lage land ten zuidoosten van Sneek. Het is omstreeks het jaar 1000 ontstaan. Op de kaart van Schotanus uit 1716 wordt het dorp gedeeld door de Wester en Ooster Brugsloot. Bij de knik in deze vaarten en op de plaats waar It Ges aftakt staat de kerk in de kern van het dorp. De streek aan de andere zijde van de Brugsloten heet het Zuiderend of Zuidend. Het dorp was naar alle zijden over water ontsloten en de vroege beschrijvingen vertellen vooral dàt verhaal.

Volgens de Tegenwoordige Staat van Friesland (1788) ligt het ten zuiden van Oppenhuizen: ‘en zich met zyne landen Westwaards uitstrekkende tot aan die van Jortryp en ’t Oude Hof, een water waarby weleer een Dorp is geweest, waar van ’t Kerkhof nog overig is. Zuidwaards loopt dit Dorp tot aan ’t Stobberak; Oostwaards tot aan ’t Kruiswater, en voorts Zuidoostwaards aan de wateren, die Wymbritzeradeel van Doniawerstal scheiden, gelyk op de Kaart te zien is, daar men verscheiden wateren en stroomen, deeze landen doorsnydende, by naame gemeld vindt’ en ‘wier landeryen rykelyk met poelen en wateren voorzien zyn.’

Op de kaart in de Eekhoff-atlas uit 1851 is de situatie nauwelijks gewijzigd. De weg Sneek – Oppenhuizen – Uitwellingerga is in 1866/’68 aangelegd. In 1886 kwam de tramlijn Sneek - Joure tot stand, waar het tramstation aan de Brêgesleatswei een spoor van is. Vlak daarbij rijst de voormalige zuivelfabriek op, gesticht in 1902 in een decoratieve neorenaissance-stijl en later gestukadoord.

Bij de aanleg van het Prinses Margrietkanaal rond 1950 is de knik van de Brugsloten afgesneden en is een deel van het Zuideind bij het noordelijk gedeelte van het dorp getrokken. Zo is het huidige Uitwellingerga sterk gevormd door wijzigingen en vernieuwingen van de infrastructuur. De dorpskerk, gesticht in 1690 op de plek van een middeleeuwse voorganger, is later ingekort. In 1873 werd de toren vernieuwd. Bij de kerk staan karakteristieke 18deeeuwse panden.

Vegelinsoord is een jong streekdorp dat in de tweede helft van de 19de eeuw is ontstaan in de noordoostelijk punt van de Haskerveenpolder die in deze periode werd verveend. De nederzetting is aanvankelijk naar een nabij liggend water Stobbegat genoemd. De weinig vleiende naam is aanvankelijk in Stobbega veranderd. Omstreeks 1955 werd de officiële naam Vegelinsoord, naar de adellijke familie die voor de ontwikkeling van Haskerland veel betekende. De oude naam leefde nog lang voort, maar de nieuwe is nu gangbaar.

Gedurende de 19de eeuw is hier op grote schaal laagveen gewonnen. Vanaf het midden van die eeuw kon begonnen worden aan het droogmalen van het tot een petgatengeheel geperforeerde gebied. Op de grietenijkaart in de atlas van Eekhoff uit die tijd is te zien hoe sterk de veenpolder is vergraven. De in 1859/’60 gebouwde poldermolen die ten noorden van Vegelinsoord staat, herinnert hier aan. Deze ‘Deelsmolen’ of ‘Grevensmolen’ bemaalde het noordelijke gedeelte van de Haskerveenpolder. Het is een achtkante grondzeiler met een bakstenen voet en een met riet beklede romp en kap. In de gebieden de Binnengreven en Buitengreven is de ontginning van de uitgeveende streek begonnen. Daar staat aan Deelswal 3 een boerderij uit 1888 met een onderkelderd blokvormig voorhuis op de hoek van de schuur. De meeste andere bebouwing in de polder is van jongere datum, want in de jaren dertig werd werk gemaakt van het in cultuur brengen van de hele Haskerveenpolder. Er zijn boerderijen en arbeiderswoningen uit deze periode te vinden.

In het noordoosten heeft zich de nederzetting met geconcentreerde bebouwing ontwikkeld. Die was in de 19de eeuw door waterverbindingen goed ontsloten, maar nu het verkeer voornamelijk over de weg plaatsvindt, ligt Vegelinsoord tamelijk geïsoleerd. De buurschap met haventjes bij het Muontserak, Rusken en Snilen kreeg mede dankzij nieuwbouw in de naoorlogse jaren het karakter van een dorp, welke status het intussen ook heeft bereikt. De in het dorp vrij brede Zwarte weg vormt met een plantsoen het centrum.

Vinkega is een streekdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan aan de Binnenweg van Oldemarkt naar Noordwolde, een ontginningsas waaraan ook Blesdijke, Peperga en Steggerda zijn ontwikkeld. In het oosten van de streek kwamen de Binnenweg en Bovenweg samen. Op de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 is te zien dat net als bij de andere dorpen aan de Binnenweg de bebouwing aan de noordzijde ligt, wat nog steeds het geval is. Nabij de vaart staat ook de kerk.

In de Tegenwoordige Staat van Friesland werd in 1788 van Vinkega gemeld: ‘dit Dorp ligt ten Westen van ’t voorige Noordwolde aan denzelfden rydweg, die wegens het geboomte en de bouwlanden ter wederzyden niet min vermaaklyk dan de voorgaande is. De turf, die hier gegraaven wordt, kan door de Finkegaster Sloot, die uit de Noordwolder Sloot naar de Veenen gegraaven is, en door de Opsplyting en andere Wyken, gemeenschap met de Vierde Parten heeft, naar de Linde worden afgevoerd. Weleer zag men hier by de Kerk een spitsen toren van een byzonder en doorlugtig maaksel; doch die, bouwvallig geworden zynde, in 1754 is weggebroken. … Ook zyn hier de turfgraaveryen zeer aan ’t afneemen. Onder dit Dorp … behooren de buurtjes Wester-Hoeve en Ooster-Hoeve, niet verre van de Linde. Van dit Dorp loopt een rydweg door de landen naar Oldeholtpade, door een Wad in de Linde; doch deeze weg wordt sedert lang niet meer gebruikt.’ De hier genoemde buurtjes zijn veel later het dorp De Hoeve gaan vormen.

De kerk is in 1899 vervangen door een nieuw gebouw naar plannen van B. Rouwkema die ook de hervormde kerk van Steggerda ingrijpend zou gaan verbouwen. Het is een zaalkerk met een driezijdige sluiting met steunberen bij de traveeën en vensters en detailleringen die in hun mengstijl nog het meest naar de neogotiek verwijzen. De toren is opnieuw een bijzonder maaksel want het is een gedrongen zadeldaktoren waarvan de naald niet, zoals gebruikelijk in Friesland west-oost, maar noord-zuid is gericht.


0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27 | 28 | 29 | 30 | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 | 37 | 38 | 39 | 40 | 41 | 42 | 43 | 44 | 45 | 46 | 47 | 48 | 49 | 50 | 51 | 52 | 53 | 54 | 55 | 56 | 57 | 58 | 59 | 60 | 61 | 62 | 63 | 64 | 65 | 66 | 67 | 68 | 69 | 70 | 71 | 72 | 73 | 74 | 75 | 76 | 77 | 78 | 79 | 80 | 81 | 82 | 83 | 84 | 85 | 86 | 87 | 88 | 89 | 90 | 91 | 92 | 93 | 94 | 95 | 96 | 97 | 98 | 99 | 100 | 101 | 102 | 103 | 104 | 105 | 106 | 107 | 108 | 109 | 110 | 111 | 112 | 113 | 114 | 115 | 116 | 117 | 118 | 119 | 120 | 121 | 122 | 123 | 124 | 125 | 126 | 127 | 128 | 129 | 130 | 131 | 132 | 133 | 134 | 135 | 136 | 137 | 138 | 139 | 140 | 141 | 142 | 143 | 144 | 145 | 146 | 147 | 148 | 149 | 150 | 151 | 152 | 153 | 154 | 155 | 156 | 157 | 158 | 159 | 160 | 161 | 162 | 163 | 164 | 165 | 166 | 167 | 168 | 169 | 170 | 171 | 172 | 173 | 174 | 175 | 176 | 177 | 178 | 179 | 180 | 181 | 182 | 183 | 184 | 185 | 186 | 187 | 188 | 189 | 190 | 191 | 192 | 193 | 194 | 195 | 196 | 197 | 198 | 199 | 200 | 201 | 202 | 203 | 204 | 205 | 206 | 207 | 208 | 209 | 210 | 211 | 212 | 213 | 214 | 215 | 216 | 217 | 218 | 219 | 220 | 221 | 222 | 223 | 224 | 225 | 226 | 227 | 228 | 229 | 230 | 231 | 232 | 233 | 234 | 235 | 236 | 237 | 238 | 239 | 240 | 241 | 242 | 243 | 244 | 245 | 246 | 247 | 248 | 249 | 250 | 251 | 252 | 253 | 254 | 255 | 256 | 257 | 258 | 259 | 260 | 261 | 262 | 263 | 264 | 265 | 266 | 267 | 268 | 269 | 270 | 271 | 272 | 273 | 274 | 275 | 276 | 277 | 278 | 279 | 280 | 281 | 282 | 283 | 284 | 285 | 286 | 287 | 288 | 289 | 290 | 291 | 292 | 293 | 294 | 295 | 296 |