Scharsterbrug is als kleine nederzetting in de 18de eeuw als uitbuurt van Ouwsterhaule en Ouwster-Nijega op de Scharren ontstaan op de kruising van een weg en een vaart. In de 18de eeuw werd voor de turfvaart de Scharster Rijn nieuw gegraven ter vervanging van een vaart die droog was gevallen. In de Scharren moest een (tol)brug komen voor de kruisende weg.

In de Tegenwoordige Staat van Friesland werd in 1788 bij Oldeouwer gemeld: ‘Johannes Assema, en die van Douma en Solkama deeden den reeds gemelden Nieuwen Rhyn graaven; en dewyl hier door eene nieuwe doorvaart wierd geopend, die veel bekwaamer was, dan de door droogte verlamde Oude Rhyn, tot het vervoeren van turf, die hier in groote menigte plag gegraaven te worden, hebben de Staaten van den Lande Oktrooi verleend aan de Eigenaars, doorgaans Rhynheeren genaamd, om een’ tol van twee Stuivers te mogen heffen van ieder Schip, dat vaaren zoude door de brug, welke door hen gelegd was over gemelde vaart, door den Ouwster rydweg, van de Joure naar Sloten loopende, en naar de Scharren, een buurtje van verscheiden boerehuizen, niet verre van daar gelegen, de Scharster brug genaamd; gelyk deeze tol daar nog heden betaald wordt, aan de Herberg, by deeze brug staande.’ De weg was aanvankelijk slechts een pad; in de 19de eeuw werd een kunstweg aangelegd die Haskerland en Doniawerstal ging verbinden.

Aan het einde van de 19de eeuw streek er een grote zuivelfabriek neer, de Maatschappij Hollandia die lang, onder andere vlag, heeft gedraaid. De fabriek is herhaald vernieuwd en uitgebreid: de oude fabriekspijp staat nog steeds naar vroegere tijden te hunkeren. Aan de Hollandiaweg zijn de lange rijen arbeiderswoningen van grijs met roze kalkzandsteen beeldbepalend voor het dorp.

Aan de Sint-Nykster marge van het dorp staat nog een opvallend bouwwerk. De hervormde kerk is in 1914 ontworpen door de vooraanstaande Sneker architect Geert Stapensea in een beheerste Berlagiaanse stijl en met decoratieve keramische sier van kunstenaar Willem Brouwer uit Leiderdorp.

De terp Schettens bij de Marneslenk moet al heel vroeg bewoond zijn geweest. Vanouds bestond Schettens uit een paar huizen en boerderijen bij de kerk en verspreide bebouwing. Het dorp heeft nu een langgerekte structuur, als een streekdorp. De dubbele streek huizen die vanaf eind 19de eeuw is ontwikkeld, leidt met een flauwe bocht van de terp naar de ontsluitingsweg. Om de afgegraven kerkterp te beschermen is een flinke keermuur opgemetseld. Die terp is verder afgegraven, maar is nog goeddeels herkenbaar dankzij de fraai om de terp meanderende Witmarsumervaart.

De dubbele streek is sympathiek, maar nergens opvallend: wat in de breedte gebouwde burgerhuizen, enkele huizen van roze en grijze kalkzandsteen van kort na 1900. In de oostelijke bebouwingsstrook valt vooral de voormalige gereformeerde kerk uit 1907 op.

Op de terp heeft een middeleeuwse kerk met zadeldaktoren gestaan. De in 1865 vernieuwde kerk bevat mogelijk nog oud muurwerk. De oude toren is in 1816 of 1819 afgebroken en eerst vervangen door een houten exemplaar. In 1877 kwam een stenen toren voor de kerk naar ontwerp van architect Jan van Reenen. De kansel uit de oude kerk, met een handje als baretknop, is herplaatst. Sinds de 16de en 17de eeuw heeft de kerk een buitengewone vloer door een reeks excellent gehouwen grafzerken. Daarmee manifesteert de machtige familie Osinga zich ten eeuwigen dage. De mooiste uit de collectie is van Sybrand van Osinga en Atke van Aggema, een portretzerk waarop de overledenen levensgroot zijn afgebeeld. De maker beitelde in 1621 hierin trots zijn naam: Pieter Claes Antiek.

Ten zuidoosten van het dorp lag Osingastate, die in de 18de eeuw is gesloopt en vervangen door een boerderij. De statige stelpboerderij is in 1982 door brand verwoest. In de nieuwbouw zijn de kunstzinnige sporen van de Osinga’s aangebracht: naast de deur drie fel gekleurde reliëfstenen met een jager met geweer en slanke jachthonden. In het interieur is een reliëfsteen met een jachttafereel geplaatst.

Schraard is een terpdorp nabij de vroegere Marneslenk en komt in 1270 voor het eerst in de bronnen voor als Scadawerth. Het dorp had goede verbindingen over water. De van noord naar zuid lopende Schraardervaart meandert om het dorp. De terp heeft een regelmatige, radiale structuur, maar de bebouwing kent die regelmaat niet. In Schraard is de kerk niet op de kruin van de twee meter hoge terp gebouwd, maar aan de zuidwestelijke rand. Zij kwam zo met het koor naar de kern van het dorp te staan.

De oudere bebouwing ligt vooral aan de oostelijke zijde van de terp, zowel aan de terpkant als aan de overzijde van de Schraardervaart. Over de terp loopt het pad van Wons naar Bolsward. Deze is tot een doorgaande weg, de Smidstraat, rechtgetrokken naar de Oosterlaan richting Longerhouw. De zuidelijke en oostelijke terprand zijn het dichtst bebouwd gebleven, vooral het noordoosten, waar in 1889 een eenvoudige gereformeerde kerk kwam. De bebouwing is op de vaart gericht met de Kerkstraat als achtersteeg. Ruimtelijk biedt een afwisseling van geconcentreerde buurtjes en open kampjes land spannende beelden en opmerkelijke doorzichten. In 1988 werd Schraard beschermd dorpsgezicht. De westelijke terphelft bleef lang onbebouwd. In de jaren rond 1900 kwam aan de Schoolstraat wat bebouwing. Aan de westelijke marge liggen enkele markante boerderijen die de overgang naar het weidelandschap vormen. Het onvergraven kerkhof is afgegrensd met een stenen muur, waar aan de zuidzijde de terpvoet meteen aan grenst.

In de Middeleeuwen reisden bedevaartgangers naar Schraard om er het hostiewonder te gedenken. Er is nu geen spoor meer van de bloedende hostie te vinden. De kerk dateert goeddeels uit de laat-romaanse periode en is van gele kloostermoppen gebouwd, evenals de toren. Binnen staat meubilair uit de 17de eeuw. De renaissance kansel, doophek, lezenaar, geldtafeltje en avondmaalbanken vormen een harmonieus geheel. Echte juweeltjes van houtsnijwerk zijn de zijwangen van tien kerkbanken van omstreeks 1565 met engelen, duivels en monsters.

Sibrandahûs is een klein dorp, een relatief jonge nederzetting die in het bedijkte Friesland niet meer op een terp gebouwd hoefde te worden. Het dorp heeft geen kern, maar bestaat uit een kerkje in een boomzoom en verder weidse landen, oorspronkelijk ook aan de overzijde van de Ee, met hier en daar agrarische bebouwing.

De kloeke stelpboerderij Starkenborgh ten noordoosten van de kerk staat wel op een huisterp en daar is het allemaal begonnen. In de Middeleeuwen stond hier een sterk huis Sterkenburg dat in bezit was van de Tjaarda’s van het nabijgelegen Rinsumageest. Later is daar door een Gronings huwelijk de belangrijke tak Tjarda van Starkenborgh uit voortgekomen. Nu staat er de in 1868 gebouwde grote stelpboerderij met een vooruitgebouwd, onderkelderd en van een zolderverdieping voorzien voorhuis. Waarschijnlijk stichtten de Tjaarda’s bij hun versterkte huis het kerkje als een soort kapel, want het lijkt onwaarschijnlijk dat het een uithof van de ruim een kilometer westelijker gelegen cisterciënzer abdij was.

De kerk moet gebouwd zijn omstreeks 1300; in romano-gotische stijl, de kraallijsten rond de raamnissen wijzen daarop. Het venster bij het koor bezit zelfs nog de oude decoratieve indeling, de tracering. Die is bij restauraties heel behoedzaam behandeld. Bovendien staat in het midden nog een gedichte ingang met een prachtig geprofileerd, rond venster. De omlijsting van dit venster vertoont een afwisseling van gewone profielsteen en stenen die zijn geglazuurd. Er zijn resten bij de kerk in de grond gevonden van een rondboogfries van de gootlijst die ook in deze periode passen. De kerk was oorspronkelijk aan de westkant iets langer en bezat stenen gewelven; de aanzetten zijn binnen aan muursporen te herkennen. Vermoedelijk heeft het kerkje nooit een toren gehad.

Er rest niets van het vóór 1163 gestichte grote klooster Klaarkamp dat ten westen van Sibrandahûs lag; het is spoedig na de Hervorming (1580) gesloopt. Evenmin is er veel over van het Klaarkampstermeer: het is grotendeels ingepolderd. De Klaarkampstermolen staat ten zuiden van het voormalige meer.

Siegerswoude is een oud, dunbevolkt streekdorp in het uiterste noordoosten van Opsterland, dat met de buurschap Voorwerk grenst aan Groningen. In de Middeleeuwen stond er een uithof van het klooster van Smalle Ee. Er liepen twee wegen van west naar oost. Aan de Tolweg naar het noorden is aan het einde van de 16de eeuw bij de grens een schans aangelegd. Aan de noordelijke Binnenweg stond verspreid enige bebouwing; aan de zuidelijke Buitenweg stond bijna niets, maar lag wel de kerk. Aan weerszijden van de streek lagen uitgestrekte venen.

Kort na het midden van de 17de eeuw werd vanaf Drachten naar het oosten de Bakkeveensevaart gegraven die na Siegerswoude in zuidoostelijke richting verder liep. De Tegenwoordige Staat van Friesland vermeldde in 1788: ‘Behalven de bouwlanden, behooren onder dit Dorp zeer uitgestrekte Veenen, vooral Noordwaards, daar ook eenige oude Huissteden gevonden worden. Onder anderen behoort hier toe de buurt Bakkaveen, geheel op de Heide, in ’t Zuidoosten des Dorps, en door dezelve loopt eene vaart met verscheiden Verlaaten en Zydwyken naar de Zuidelyke Veenen, in welke de turfgravery van tyd tot tyd toeneemt.’

De turfwinning door de Drachtse Compagnie betekende een nieuwe impuls voor de streek. In het noorden ontwikkelde de buurschap bij de schans zich als zelfstandig dorp: Frieschepalen. In het zuiden werd Bakkeveen een zelfstandig dorp. Siegerswoude bestaat tegenwoordig als vanouds uit een streek van voornamelijk boerderijen. Op de kruising met de Bakkeveense Vaart is de Voorwerksbrug vervangen door een dam maar staat nog wel steeds een café.

De kerk is aan het einde van de 19de eeuw verhuisd naar de Binnenweg. Het is een kleine, eenvoudige, torenloze zaalkerk met rondboogvensters. Nabij de Buitenweg ligt de door een dichte boomzoom omvatte begraafplaats waarvan het baarhuisje is opgetrokken van baksteen in groot formaat: rooswinkels. Indien die van de oude kerk afkomstig zijn dan zou die aan het einde van de 15de of het begin van de 16de eeuw gebouwd kunnen zijn.

Sintjohannesga is een streekdorp van middeleeuwse oorsprong op een ontginningsas die van noordoost naar zuidwest loopt en waar Rotstergaast en Rohel eveneens deel van uitmaken. Op de vroegste kaart die Sintjohannesga in beeld brengt, de kaart in de Schotanusatlas van 1718, is het dorp een nogal dichtbebouwde streek van huizen en boerderijen ten noorden van de weg met enig bouwland en verder veenlanden. De kerk stond toen ten noorden en vrij ver van de streek.

In de Tegenwoordige Staat van Friesland werd in 1788 over het dorp gemeld: ‘dit Dorp is ten opzigte der stemmen, .. het grootste der geheele Grieteny; ’t zelve ligt zeer vermaaklyk in ’t geboomte, … aan den rydweg van Rottum, die in ’t Zuiden hier langs loopt naar Rotster-Haule, Rohel en Doniawerstal. Ten Noorden van ’t zelve liggen laage veenlanden en ten Zuiden Miedlanden.’ In de tweede helft van de 18de eeuw gingen de Gietersen bij Sintjohannesga en Rotsterhaule laagveen uitbaggeren om die tot turf te bewerken. Op de grietenijkaart in de atlas van Eekhoff is zichtbaar dat de grootschalige verveningen van de landerijen niet veel heeft overgelaten en dat de streek als een rafelige kade tussen de veenplassen ligt. Tegelijk was de bebouwing langs de Streek verdicht.

Na de inpoldering en het in cultuur brengen van het land is de Streek verdicht en uitgebreid tot een lintbebouwing die aan de noordzijde nog steeds dichter is dan aan de zuidzijde van de Streek. Vanaf de oude Streek is nog duidelijker dan in het buurdorp Rotsterhaule te ervaren hoe laag het land ligt. De recente uitbreidingswijk ligt ook in de diepte van de polder. Grote bakkers van roggebrood en koek hebben hun sporen nagelaten. Aan de Hoge Dijk/ Molenstelle staat een molen uit 1857 en het gemaaltje De Grie in nieuw zakelijke stijl uit 1931, die beide op hun tijd de polder vrijwaarden van wateroverlast. De dorpskerk uit 1864 is door brand verwoest en in 1963 is een moderne kerk gebouwd.

Schingen is een terpdorp dat omstreeks het begin van de jaartelling is ontstaan. Misschien zelfs eerder, omdat er in de buurt vondsten uit de Romeinse tijd zijn gedaan, die aantonen dat het gebied toen al bewoond was. Voorheen hebben hier de staten Wobbema en Blaauwhuis gestaan. De state Stehouders lag flink zuidelijk van het dorp.

Schingen is klein gebleven en een karakteristiek agrarisch dorp. Het bestaat eigenlijk alleen uit de Buorren die in westelijke richting wordt voortgezet als Anemawei en in oostelijke richting als Slappeterpsterdyk. Er staat een vrij open en zeer gevarieerde bebouwing.

Voorheen lag het dorp tamelijk geïsoleerd, al bood de Schingervaart en na een scherpe bocht de Oude Meer, een vrij korte waterverbinding met de Harlingertrekvaart.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786: ‘Van dit dorp loopt eene binnenvaart naar de trekvaart; doch met rydtuigen kan men van Sweins, Peins, Dronryp en Menaldum in dit dorp alleen komen door de landen en menigvuldige hekken.’ Ruim een halve eeuw later was er veel verbeterd. In 1842 kwam de rijksstraatweg van Leeuwarden naar Harlingen tot stand en Schingen kreeg in 1850 zijn eigen rijweg naar deze belangrijke verkeersader.

Er zijn berichten dat Schingen een kerk had die wel uit de 12de eeuw kon stammen en beeldmateriaal uit de 18de eeuw kan dat wel bevestigen. Maar in 1877 besteedde de kerkvoogdij het afbreken van de oude en het bouwen van een nieuwe kerk met toren aan die ontworpen was door architect F. Brouwer uit Cornjum. De bouw werd voor bijna 10.000 gulden gegund aan aannemer Keuning uit Sint-Annaparochie. Het werd een zaalkerk met een driezijdig gesloten koor met een half ingebouwde toren. Deze toren in drie geledingen en met een ingesnoerde naaldspits kreeg overhoekse steunberen. Het schip wordt verlicht door spitsboogvensters en de kerk vertoont meer neogotische vormen. Op het kerkhof staat een grafsteen van de beoefenaar van het Fries damspel Izaäk Hogerhuis met een afbeelding van dit spel.

Slappeterp is een terpdorp dat mogelijk aan het begin van de jaartelling is ontstaan op een lange kwelderwal. Het behoort tot de reeks terpen die van Arkens bij Franeker over Schalsum, Peins, Tamterp, Slappeterp tot de Hoge Wier tussen Menaldum en Berlikum loopt. In de 13de eeuw komt het voor als ‘Slepelterp’ en in 1469 als ‘Slepperdorp’. Het is een agrarische nederzetting van door de eeuwen heen een stuk of zes/zeven boerderijen en wat arbeiderswoningen. In de 19de eeuw kwamen er enige gardeniers bij. Maar stinsen of staten stonden niet in de buurt. Het dorp stond met de Slappeterpervaart via de Schingervaart in verbinding met de Harlingertrekvaart.

Nu lijkt Slappeterp een buurtje aan de over de vroegere kwelderwal lopende weg van Franeker naar Menaldum en een iets afzijdig op een hoge terp staande kerk. De middeleeuwse kerk met zadeldaktoren verkeerde aan het begin van de 19de eeuw in vervallen staat. De reizende dominee H. Potter noemde het in 1805 in een verslag de ‘ruinen’ van Slappeterp. In 1826 werd er een nieuwe kerk met een toren met spits gebouwd. Precies een eeuw later herhaalde de geschiedenis zich en het is dan ook niet zeker dat de kerk in 1826 helemaal nieuw is gebouwd of vernieuwd.

In 1926 is er wel een nieuwe kerk gebouwd en zelfs één die zijn weerga in Friesland nauwelijks heeft. De vooraanstaande Leeuwarder architect Hendrik Kramer maakte het ontwerp. Het is een gebouw in traditionele hoofdvormen met expressionistische detailleringen. De toren verwijst naar de traditie van de zadeldaktorens, maar is in zijn slanke en rechthoekige – in plaats van vierkante – gedaante een nieuwe interpretatie. De zaalkerk met een rechte koorsluiting heeft twee topgevels die een dwarsbeuk suggereren. De smalle rondboogvensters bevatten glas-in-lood in art déco-stijl. Binnen rusten de gewelfribben op consoles die de vier evangelisten verbeelden. Die zijn net als de wijzerplaten van het torenuurwerk vrij zeker vervaardigd door de keramiekkunstenaar W.C. Brouwer uit Leiderdorp, net als in Scharsterbrug.

Slijkenburg is een komdorp dat in 1585 op het dorpsgebied van Spanga is gesticht als verdedigingsschans voor Friesland aan de Linde. De schans zou in 1702 zijn geslecht om de vrijkomende aarde te benutten voor de aanleg van de nieuwe Statendijk tussen Schoterzijl en Slijkenburg. Dit om de hoek van de samenkomst van de Tsjonger (of Kuinder) en de Linde beter tegen overstromingen te beschermen. Eén van de oude, nu niet meer bestaande huizen van Slijkenburg droeg het jaartal 1587. Het bewijs dat in de schans spoedig huizen zijn gebouwd. Van de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 is het schanskarakter dan ook niet meer af te lezen. Er had zich toen al geconcentreerde bebouwing ontwikkeld.

In de Tegenwoordige Staat van Friesland werd in 1788 gemeld: ‘Ook behoort hier onder, … de Schans en buurt Slykenburg, alwaar weleer de Sluis lag, om, ten tyde van storm, het Zeewater uit de Kuinder te keeren; doch na den storm van ’t jaar 1701, is hier eene nieuwe Dyk binnen door gelegd, die van Schooterland Zuidoostwaards loopende, by Slykenburg aan den Lindedyk sluit, en de Schutsluis, thans de Nieuwe Schooterzyl genaamd, hooge op gelegd. … Ook is het getal huizen van de buurt Slykenburg, sedert het begin deezer eeuw, merkelyk verminderd.’

Door de verlanding van de kuststrook boerde Slijkenburg net als De Kuinre achteruit.

Slijkenburg heeft nooit een kerk gehad, maar wel een school die door de jeugd uit de wijde omgeving werd bezocht. Het is nu een klein dorp waar de vroegere krijgshaftige functie niet meer van kan worden afgelezen. Het heeft een compacte kern met gevarieerde bebouwing. Het ligt buitendijks de Zeedijk op de noordwestelijke oever van de Linde. De dijken zijn sinds de droogmaking van de Noordoostpolder slaperdijken en bezitten hun oude beloop en hoogte nog. Het dorp ligt nog net in Friesland. Van afstand biedt het een karakteristiek gezicht voor een kustnederzetting met oranje pannendaken die boven de kruin van de dijk uitsteken.

Smalle Ee is een klein streekdorp, dat niet zijn roemruchte verleden verraadt. De oorsprong heeft het te danken aan een benedictijner kloosterstichting die al vóór 1250 heeft plaatsgevonden. Het ‘Onser Lyewe Vrouwen Smelgeraconvent’ was een dubbelklooster, er woonden en werkten mannen en vrouwen. Na 1400 is het nog steeds van de benedictijner orde maar dan is het uitsluitend een vrouwenklooster.

In de 15de eeuw sluit het zich aan bij een hervormingsbeweging. De kloosterlingen zullen zich met de zielzorg van de dunbevolkte omgeving hebben beziggehouden. De plek was gekozen omdat er een tamelijk hoge, nog steeds te ervaren, zandrug lag tussen de venen. Met laagveen in het westen, hoogveen in het oosten, en bovendien gelegen nabij waterlopen. Het klooster heeft geleidelijk zijn grondbezit aan de oeverwallen uitgebreid en de kloosterlingen hebben zich mogelijk met de verveningen beziggehouden. Het klooster trok allerlei activiteiten aan. De groeiende nederzetting werd zelfs de hoofdplaats van Smallingerland. Smalle Ee werd een belangrijke marktplaats voor de wijde omgeving. De belangrijke jaarmarkt was in een overeenkomst (1453), dat een veilig reizen van kooplieden garandeerde, vastgelegd op de donderdag na midvasten, twee à drie weken voor Pasen.

In de 14de en 15de eeuw woonden de grietmannen in dit dorp. Nadat het klooster in 1580 moest sluiten, bleek er bijna 1200 ha aan grondbezit bij te horen. Het klooster is na de opheffing afgebroken, maar archeologisch onderzoek in het hoge kloosterkamp heeft duidelijk gemaakt dat de kloosterkerk een tufstenen, eenbeukig gebouw is geweest met een iets inspringend, rondgesloten koor. Van dit gewijde verleden is niets meer te merken. Er staat zelfs geen kerk.

Na de glorietijd van de late Middeleeuwen is het dorp gekrompen tot een streeknederzetting van boerderijen en arbeiderswoningen. Met bij een haventje aan de Smalle Eesterzanding enige verdichting. Vanaf de jaren zeventig is het dorp net als het nabijgelegen De Wilgen door forensen ontdekt als rustige woonplaats bij het drukke Drachten. Achter het kloosterkamp is aan de Zanding een recreatieoever ingericht.

Smallebrugge is een klein agrarisch streekdorp dat waarschijnlijk in de late Middeleeuwen met Woudsend en Ypecolsga ontstaan is in de uiterste zuidelijke hoek van Wymbritseradiel. Het grensde aan de oostzijde onmiddellijk aan Doniawerstal. Bij de gemeentelijke herindeling kwam in 1984 een flink gebied ten westen van het Koevordermeer bij Wymbritseradiel. Hierdoor heeft Smallebrugge, over een smalle weg naar de in 1848 aangelegde rijksweg Sneek-Lemmer ontsloten, nu aan de boerenstreek Koufurderrige een buurdorp in eigen gemeente gekregen.

Uit de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 is op te maken dat Smallebrugge toen nog een kerk bezat en de vijf gebouwen, vermoedelijk drie huizen en twee boerderijen, er vrij geconcentreerd omheen stonden. In de polder de Gouden Bodem liggen twee boerderijen, maar het is niet helemaal duidelijk of deze polder tussen het Heegermeer en de Nieuwe Wymerts bij het dorpsgebied van Smallebrugge hoorde.

In de Tegenwoordige Staat van Friesland werd in 1788 gemeld: ‘Smallebrugge, een klein Dorpje, digt aan de grenzen van Doniawerstal, en niet verre van Woudsend, ongeveer honderd roeden ten Oosten van de Wymerts. Onder dit Dorp behooren tien stemmende plaatsen, onder welke men in 1459 telde Hepkehuis, een sterk Stins, welk, in dat jaar door Haring Donia werd veroverd, om, daar uit Epe Kie, en zyn’ Zoon Jarich, te beschadigen.’ Van de stins is in de bronnen verder geen spoor te vinden.

Op de kaart in de atlas van Eekhoff is de kerk verdwenen; er rest nog een kerkhof met klokhuis. Ook de huizen staan niet meer ingetekend en het dorp bestaat nog slechts uit enkele verspreid staande boerderijen. Dit beeld is niet meer gewijzigd. Over het erf van de centraal gelegen boerderij kan het kerkhof worden bereikt. Er staan enkele 18de-eeuwse grafpalen. In het midden van de 19de eeuw lag hier nog een uit 1569 daterende zerk van de familie Bruynsma. Een wijdbenige klokkenstoel met een zadeldak verving in 1963 een ouder exemplaar. De constructie herbergt een klok die in 1617 gegoten is door Henricus Meurs.

Snakkerburen is een vaartdorp van oude oorsprong maar jonge leeftijd. De buurt langs de Dokkumer Ee is waarschijnlijk al in de 15de eeuw ontstaan, maar kreeg in de jaren zeventig pas de status van dorp. Daarvoor was het officieel een buurschap bij Lekkum.

Snakkerburen ontwikkelde zich met zijn middenstand vanaf de 17de eeuw als verzorgingscentrum voor Lekkum en Miedum. Het perspectief is gekanteld. Leeuwarden is in noordelijke richting zo sterk opgerukt dat het dorp aan de stad lijkt te zijn vastgegroeid. De Ee had aanvankelijk twee armen die voor de noodzakelijke waterlossing bij Tergracht op elkaar zijn aangesloten. De Dokkumer Ee groeide bovendien uit tot een belangrijke verkeersader in de sterk verbeterde waterstructuur in het noordoosten van Friesland. Het verkeer en handel over het water bevorderde, dat aan de noordwestzijde van de Ee in 1647 een jaagpad voor de trekvaart werd aangelegd.

Snakkerburen heeft nog steeds de structuur van een langgerekte frontbuurt aan het water, ‘Oan ’e Ie’, en een achterbuurt aan de weg, ‘Oan ’e Dyk’. Op de zuidelijke hoek waar de buurten bij elkaar komen is in 1775 herberg ‘De Sevenster’ gebouwd, die voor de schippers dienstig was en vermoedelijk ook wel een voorganger had. Het eenvoudige blokvormige gebouw met een volledige verdieping en een schildkap wordt nu bewoond.

Oorspronkelijk is Snakkerburen een nijvere nederzetting met bedrijven die met de scheepvaart hadden te maken. Er waren ook bedrijven die de belastingen en regelgeving van Leeuwarden waren ontvlucht. Onder meer een steenbakkerij, een kalkbranderij, een oliefabriek, een stroopfabriek en een grote zeepziederij hadden zich in Snakkerburen gevestigd. In de ruimte tussen de Ee en de Dyk waren tuinderijen.

De lintbebouwing op de oever heeft een in leeftijd en uitdossing grote verscheidenheid aan woningen, voormalige pakhuizen, andere bedrijfspanden en enkele boerderijen. Er loopt een niet openbaar pad voor de gevels langs, waar bezoekers gewoonlijk worden gedoogd. En de dynamiek in variatie wordt voortgezet: aan de Ee en in het tussengebied waar de tuinen zijn verdwenen.

Snikzwaag is een vaartdorp van middeleeuwse oorsprong. Het was het kleinste dorp van de grietenij Haskerland, maar werd wel gerekend tot de waaier van Hasker Vijfga: van west naar oost Snikzwaag, Westermeer, Haskerhorne, Oudehaske en Nijehaske. De grietenijkaart van Schotanus (1718) biedt het vroegste beeld van Snikzwaag. De Swaag Manne Vaart, later genoemd de Snikzwaagstervaart, liep ten zuidwesten langs een gering aantal boerderijen en bood zowel naar het noorden als naar het zuiden, naar Joure, ontsluitingen over het water. Achter de bebouwing liep een pad waaraan het kerkhof met kerk was gelegen. Het achterland was toen nog niet in cultuur gebracht en onbewoond.

Aan het einde van de 18de eeuw werd in de Tegenwoordige Staat van Friesland gemeld: ‘het kleinste Dorp der Grieteny, ten Noordwesten van de Joure, aan de Slagtedyk, die weleer eene waterkeering was, doch thans vervallen is: hier onder liggen Zwaagmanne vaart, zich strekkende naar de Joure, en Westwaards naar Utingeradeel en Doniawerstal; voorts door de laage landen Ripkema Sloot, een gedeelte der Dolte, en der uitgedroogde wateren de Oude en nieuwe Geeuw.’ Er zou een Solkamastate hebben gestaan. Volgens Schotanus moet die gezocht worden in de uiterste zuidhoek van het dorp, nabij de Zijlroede vlak tegen Joure.

Op de kaart in de atlas van Eekhoff uit 1849 lijkt Snikzwaag er iets op vooruit gegaan te zijn. In de streek staan meer boerderijen en de maadlanden achter het dorp zijn in cultuur gebracht. Het kerkhof staat aangegeven, maar de kerk bestaat niet meer. Op het omgrachte, goed onderhouden kerkhof staat een wit geschilderde, houten klokkenstoel met een helmdak. Het bouwsel is in 1971 gerestaureerd en draagt een klok die in 1787 is gegoten door L. Haverkamp.

De streek bestaat thans uit boerderijen, waarvan enkele monumentale uit de 19de eeuw, en woningen die naar de binnenweg of naar de verkeersweg, waar de vaart heeft gelegen, zijn gericht. Het vroegere zuidelijke dorpsgebied is grotendeels in gebruik als bedrijventerrein van Douwe Egberts.

Het streekdorp Sondel ligt op de zuidelijke zandrug van Gaasterlân en zal evenals de andere dorpen op deze rug omstreeks 1300 zijn ontstaan. Het dorp kent bij de kerk een komvormige verdichting. Bij de Sondelergaast ten noordwesten reikt die rug tot meer dan zeven meter. Ten noorden van Sondel ligt de buurschap Delburen, ten westen het onlangs opgeruimde Duitse bunkerkamp dat lang als bungalowpark in een recreatiegebied dienst heeft gedaan. Zuidelijk van Sondel ligt het natuurgebied de Sondeler Leijen.

De hervormde kerk is in 1870 op de fundamenten van een voorgangster gebouwd en staat op een hooggelegen kerkhof. Het is een zaalkerk met een driezijdige sluiting met op de westgevel een met zink bekleed geveltorentje met een ingesnoerde spits. Daarin hangt een 14de-eeuwse luidklok. De kerk bezit een 17deeeuwse kansel, een overhuifde herenbank en een orgel uit 1897 van Bakker en Timmenga.

Buiten enkele redelijk dicht bebouwde streken kent het dorp een aantal monumentale boerderijen, waarbij een kop-romp- en een kop-halsromp- boerderij uit de 18de eeuw. De uit het einde van de 19de eeuw daterende stelpboerderij Beuckenswijk valt het meest op vanwege de enorme gehouwen gedenkstenen die de flanken van de voorgevel sieren. Ze dateren uit 1780 en 1785 en zijn afkomstig uit het voormalige buiten Beuckenswijk. Dat werd bewoond door het patricische echtpaar Johannes Petrus van Hylckama en Titia Rinia van Nauta.

Ten zuidoosten van Sondel ligt aan de kust Tacozijl, de plaats waar de Ee, vroeger het belangrijkste vaarwater ter ontsluiting van zuidwest Fryslân, in de Zuiderzee uitmondde. Over Tacozijl gaan verhalen van smokkel en andere boeverij. Er lag een scheepvaart- en stroomsluis die in het midden van de 20ste eeuw is vervangen door een inlaatsluis die bij een watertekort in de Friese boezem open wordt gezet. Aan de Lemster zijde van de Ee en achter de voormalige zeedijk ligt een joods kerkhof, in 1802 gesticht, later nog eens uitgebreid en thans in beheer van de natuurbeschermingsorganisatie It Fryske Gea.

Spanga is een streekdorp dat mogelijk in de late Middeleeuwen aan de Padsloot is ontstaan. Een vroege vermelding dateert uit 1399, maar de nederzetting kan ouder zijn. Vanaf het zuiden, vanaf Spanga, liep de Padsloot in een boog door de westelijke hoek van Weststellingwerf om ook de dorpen Scherpenzeel, Munnekeburen en een deel van Oldelamer te ontsluiten. Naast de sloot liep een voetpad.

Op de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 staat de bebouwing en ook de kerk van het streekdorp bij deze sloot aangegeven. Ook staat al enige bebouwing aan de even westelijker gelegen Grindweg die nu de voornaamste verkeersverbinding vormt, en aan de weg naar Nijetrijne. Het dorpsgebied strekte zich in zuidelijke richting uit tot de rivier de Linde, waar de buurschap Blauwhof was te vinden. Aan de andere zijde van de Linde ligt Overijssel met de landerijen die de Friesche Broek werden genoemd.

De Tegenwoordige Staat van Friesland uit 1788 meldde: ‘dit Dorp, een Kerk met een spits torentje hebbende, bevat in zyne groote uitgestrektheid van landeryen 42 stemmen. ’t Zelve ligt geen 400 roeden van de Linde, daar de Spanger wateringe stuit; doch strekt zich Westwaards zeer verre uit tot aan de Kuinder.’ Verder vermeldde deze beschrijving dat de schans en buurt van Slijkenburg, die nu als een zelfstandig klein dorp wordt aangemerkt, tot het dorp Spanga behoort. De kerk is in 1820 afgebroken. Op het stille, schilderachtige kerkhof is daarna een klokkenstoel geplaatst waarin de klok gehangen is die in 1761 is gegoten door Steen en Borchardt te Enkhuizen. Deze bevat de namen, ongetwijfeld de schenkers, van Dirk Roelofs Oosten en Pieter Wubben.

De verveningen in het dorpsgebied van Spanga hebben vooral in de eerste helft van de 19de eeuw plaatsgevonden. Ten noorden van Spanga ligt de uitgeveende Rottige Meenthe, een uitgestrekt gebied van onland door de verveningen en nu een natuurreservaat. Op de hoek bij de Pieter Stuyvesantweg staat het fraaie café ‘De Veehandel’ dat zichzelf als ‘opera-café’ aanprijst, vanwege de zomerse opera’s.

Het terpdorp Spannum ligt in de groene greidestreek. Het lijkt vooral een wegdorp met een verdichting rond de kerk nabij de kruisende Spannumer Opvaart. Maar Spannum is een echt terpdorp met al een oude geschiedenis getuige de terpvondsten van onder meer een Merovingische bronzen armband.

In vroegere eeuwen was het alleen maar over de vaarten of door het land bereikbaar. Pas in de gevorderde 19de eeuw kwam er een verbindingsweg en daaraan kwam daarna de nieuwbouw tot stand en kreeg het dorp dat langgerekte karakter. Aan die weg staan betrekkelijk veel grote en kleine karakteristieke dorpswoningen. De erfgrenzen vertonen daar een gevarieerde collectie heggen en hekken.

Na 1332 was hier een uithof van het grote Klooster Lidlum bij Oosterbierum en van 1878 tot 1905 op initiatief van de predikant een meisjesschool met internaat, als een modern klooster. De school is daarna gesloopt, de woning tot burgemeesterswoning verbouwd.

De oude, smalle kerk is sterk vernieuwd; alleen de noordmuur laat nog oud baksteenmateriaal uit de gotische tijd zien. Aan die zijde staan twee forse driehoekige beren en is in 1910 een charmant paviljoentje voor de centrale verwarming tegen de kerk gebouwd. Het is de huisvesting van de centrale verwarming. De forse laat-gotische toren, even minder breed dan de kerk en drie geledingen hoog, is versierd met diepe nissen van gevarieerde vorm die het bouwwerk grote plasticiteit verlenen. Hij wordt bekroond door een zadeldak en geldt als een van de fraaiste zadeldaktorens van Friesland. Inwendig bezit de kerk aardig meubilair.

De Spannumer Opvaart is de enige behoorlijke ontsluiting van het dorp tot ver in de 19de eeuw en loopt bijna recht van noord naar zuid met het dorp in het midden. Aan de zuidzijde mondt de vaart uit in de Bolswardervaart en aan de noordzijde komt zij via een klein stukje Oudemeer uit in de Franekervaart. Er was dus verbinding met de drukste vaarwaters van noordwest Friesland.

Sint-Annaparochie is een streekdorp dat na de inpoldering van Het Bildt vanaf het begin van de 16de eeuw van streek tot dorp is uitgegroeid op de kruising van de Middelweg en de Noorder- en Zuidervaart. Toen de Kaaifaart is aangelegd is de Zuidervaart omstreeks 1860 gedempt.

Het is het centrale dorp en de hoofdplaats van Het Bildt. Aanvankelijk werd het Altoenae genoemd. De ontwikkeling kon beginnen nadat in 1505 de eerste zeedijk van Het Bildt was opgeworpen. Het land werd rationeel in rechthoekig kruisende wegen en vaarten opgedeeld, een renaissance landschap. Het Bildt kreeg van de Saksische Heer van Friesland de status van grietenij, de jongste van Friesland. De bebouwing ging zich langs de Noordervaart en vooral de Middelweg – die in het centrum tegenwoordig Statenweg en Van Harenstraat heten – uitstrekken. Aanvankelijk stond het rechthuis ten zuidoosten van de kruising, naast het huis van de grietman. Het nieuwe gemeentehuis is in 1927 naar ontwerp van Doeke Meintema verder oostelijk aan de Van Harenstraat gebouwd. Het is een vriendelijk, laag vleugelgebouw met opvallend hoge, gebroken kappen en een representatieve, hoger opgetrokken middenpartij met gemeentewapen. Even verderop staat de gereformeerde kerk. Een door Ane Nauta in 1927 ontworpen flinke expressionistische kruiskerk met een dakruiter op de kruising. De bebouwing aan de Van Harenstraat is zeer gevarieerd: aan de zuidelijke zijde gesloten met enkele fraaie panden uit de periode 1880-1920, waartussen nummer 24 uit het midden van de 19de eeuw ouder is.

Helemaal aan de Middelweg Oost staan opmerkelijke rijen arbeiderswoningen die tussen 1919 en 1931 zijn gebouwd. Ook aan het eerste gedeelte van de Warmoesstraat naar het zuiden staat een gevarieerde, gesloten bebouwing, met enkele historische panden. In de westelijke wand zijn ook moderne winkelpanden verrezen. Aan de Statenweg is de bebouwing losser; er zijn nogal wat burgerwoningen en representatieve woningen voor de dorpselite te vinden, zoals de voormalige dokterswoning in de chaletstijl uit 1874. De eenvoudige, neoclassicistische zaalkerk voor de doopsgezinden is er met pastorie in 1871 gebouwd. Het kerkje kreeg in de jaren vijftig een nieuwe voorgevel. Daar staat ook het voormalige rusthuis De Vlaswiek. Dit vleugelgebouw op een E-vormige plattegrond heeft uitspringende midden- en hoekpartijen en het geheel is in neorenaissancevormen versierd. Erachter is in de jaren negentig op een elegant stedenbouwkundig patroon een nieuwe buurt aangelegd.

Aan de Stadhoudersweg met een even gevarieerde, jongere bebouwing valt de reeks goed verzorgde arbeiderswoningen op die in 1921 aan de westelijke zijde van de Noordervaart is gebouwd. Opvallend is de mooie plek die elders meestal voor representatieve bebouwing werd gereserveerd. Verder naar het noorden, waar vroeger ook een hele reeks industriemolens stond, staan aan de Stadhoudersweg grote boerderijen, waarvan één uit 1757 met een 18de-eeuws voorhuis met klokgevel. Een andere boerderij met een schuur uit 1771 heeft onder een aankapping een veranda op zuilen.

Sint-Annaparochie is de kern van Het Bildt, en binnen het dorp vormt de hervormde kerk weer het centrum. Deze zogenoemde Van Harenskerk is in 1682 op initiatief en onder bescherming van de invloedrijke grietman Willem van Haren gebouwd. Het is een ruime, achtzijdige kerk, volgens een ideaaltype voor de protestante eredienst. Voor de Van Harenfamilie is spoedig (1686) een eveneens achtzijdige begraafkapel tegen de noordzijde van de kerk gebouwd. Hierdoor werd het geheel een soort mausoleum voor dit geslacht. De vrij zware klokkenkoepel wordt inwendig gedragen door vier zuilen. De versierde ingangen zijn later tot portalen uitgebouwd. Het interieur bezit prachtig meubilair uit de bouwtijd van banken met blakers. Verder een eind 17deeeuwse preekstoel met excellent figuraal en ornamentaal snijwerk en een groot orgel met tribune uit 1727, waarvan het instrument is ontmanteld. De bijzonder rijk gesneden familiebank van Van Haren staat als een troon tegenover de preekstoel. Daarnaast is de toegang tot de Van Harenkapel met een deur met zware koperen spijlen: een geschenk van de koning van Zweden aan de ambassadeur Van Haren.

Sint-Jacobiparochie is een streekdorp dat vanaf het begin van de 16de eeuw is ontwikkeld nadat in 1505 het Bildt was ingepolderd. Het lag in het westen van de nieuwe grietenij en heette aanvankelijk Wijngaarden. Het groeide langs de in 1830 bepuinde en door een vaart begeleide Middelweg, vooral nabij de kerk waar Westeinde, Oosteinde en de Zuiderweg bij elkaar kwamen.

Aan de Zuiderweg staat aan het begin café De Brouwerij. Een eind verder staat het in 1919 door Piet de Vries zeer vroeg in Amsterdamse School-vormen ontworpen café De Aardappelbeurs. Daartussen een pand met een topgevel uit 1765, een pakhuis uit de vroege 20ste eeuw met gele koppenlaagjes als versiering en een 19de-eeuws pakhuis van bruine steen en geteerde zijmuren. Op de hoek van het Oosteinde staat een fraaie boerderij uit 1849 en op nummer 38 de grote dokterswoning, in 1915 in traditionalistische stijl ontworpen door G.J. Veenstra.

Het centrum wordt gedomineerd door de hervormde kerk. Het godshuis is in 1843 naar ontwerp van Thomas Romein gebouwd, een van de fraaiste neoclassicistische gebouwen van Friesland. Het is een dwarsgebouwde, geheel gestukadoorde zaalkerk met een grote zuilenportiek in front en een elegante open en op zes zuiltjes rustende klokkenkoepel op het dak. De voor- en zijgevels bezitten decoratieve kroonlijsten met friezen van metopen, trigliefen en aardige vensteromlijstingen. Achter de kerk staat in een ruime tuin de voormalige pastorie van de hervormde gemeente bijna verscholen achter een monumentale taxus. Het gebouw is eenvoudig blokvormig en slechts één bouwlaag hoog met een flinke kap. Boven de ingangspartij met brede deur, zijlichten en gesneden bovenlicht is voor het dak een halsgevel uitgebouwd met fraai gebeeldhouwde klauwstukken en een segmentvormige bekroning met het jaartal 1760. In die geveltop zit een later aangebracht groot, in stijl redelijk passend venster.

Aan de zuidoostelijke zijde van het dorp is in 1957 de door jhr.ir. A.P. Wesselman van Helmond ontworpen watertoren gebouwd. De toren is ongeveer 37 meter hoog en voorzienvan een reservoir voor 515 kubieke meter water.

Stavoren behoort tot de oudste van de Friese elf steden. De nederzetting lag gunstig aan enkele waterwegen, maar water is Stavoren ook noodlottig geworden. Nadat de Zuiderzee was gevormd, was de plaats kwetsbaar: stormen sloegen stukken van de stad weg, slokten zelfs het belangrijke Odulphusklooster op.

Al vanaf de 9de eeuw nam Stavoren deel aan de handelsvaart langs de Noordzeekust en spoedig daarna werd het geplunderd door de Noormannen. Stavoren werd Hanzestad, kreeg in de 12de eeuw het tolprivilege van de keizer en kon zich spoedig stad noemen. Vooral aan de zeehandel had Stavoren haar bloei te danken.

Met vallen en opstaan zijn de havens het brandpunt van de bedrijvigheid gebleven. Het is een tijdlang stil geweest totdat Stavoren de kansen van de recreatievaart greep. Op de kade tussen de oude Buitenhaven, de haven voor de ‘bruine vloot’ met drukke charters, en de Spoorhaven, waar de veerdienst op Enkhuizen en de halteplaats van de spoorwegen te vinden zijn, staat het VVV-kantoor. Het havengebied is vernieuwd. Er is nog sfeer te proeven uit de tijd dat dit nog een heuse zeehaven was.

De witte sluisbrug geeft toegang tot de stad. De sluis dateert van 1576 en is eeuwenlang van belang voor de grote scheepvaart uit het achterland geweest. De sluis werd dan ook door de stad en omliggende plattelandsgemeenten onderhouden. Door de aanleg van de Johan Frisosluis (1966) aan de zuidzijde van de stad verloor de oude sluis haar functie. Het waterstaatkundig monument is in 1979 gerestaureerd. De wipbrug naar oud model draagt het stadswapen. Naast de sluis staat het havengebouw voor de buitenhaven. Vlakbij de brug staat het beeld van het Vrouwtje van Stavoren, de vrouw die de val van de hoogmoed verpersoonlijkt. Verder zeewaarts ligt de Visserijhaven met eigentijdse, kleurige nieuwbouw die in zijn vormen verwijst naar historische havenfronten.

Waar ooit de vloot van Staverse jollen lag, is het nu de thuishaven van viskotters. In de visafslag wordt nog geregeld vis geveild. Aan het einde van de Havenweg staat een leugenbank naast een taanketel waarin zeilen, trossen en netten ter conservering werden bewerkt. Op het havenhoofd staat het rode havenlicht (1884) en aan de andere zijde het andere, groene, licht.

Op het grote open grasveld naast de Havenweg stond ooit het blokhuis of het kasteel van Stavoren. Het blokhuis was kort na 1500 door Albrecht van Saksen gebouwd als een vesting van ongeveer 100 bij 100 m. In 1996 zijn de grondvesten archeologisch onderzocht.

De Smidsstraat is de winkelstraat van Stavoren en deze leidt naar de Voorstraat, de straat aan weerszijden van de Voordelft, de belangrijkste gracht van de stad. Nu een groen omzoomde en door geboomte overwelfde, rustige gracht, waar vroeger redershuizen en pakhuizen stonden. Het is voor het grootste deel lage, eenvoudige bebouwing uit de 19de eeuw. Op de hoek van de Burgemeester Albertsstraat staat het uiterst eenvoudige kerkje van de doopsgezinden. In het midden rijst aan de westzijde het voormalige stadhuis op. Het is een hoog, blokvormig en fraai gedetailleerd gebouw uit 1880. Voorheen verschafte de linkerzijde huisvesting aan de burgemeester en zijn gezin. De rechterzijde was voor secretarie, burgemeesterskamer en raadzaal, met beschilderde behangsels. Bij de gemeentelijke herindeling in 1984 kwamen de steden Stavoren, Hindeloopen en Workum in de nieuw gevormde gemeente Nijefurd te liggen en verloor dit stadhuis zijn functie. Tegenover het stadhuis ligt de hervormde kerk achter de bebouwing, een zaalkerk met fraaie neoclassicistische ingangspartij en een elegant torentje uit 1860.

Aan de oostzijde van de oude stad loopt de Schans, thans een kade langs de brede buitengracht, vroeger de vestingwal. Op nummer 23 is stadsherberg Aldgillis te vinden: een bruin café met wandschilderingen. Aan de overzijde van de Schans ligt de bescheiden stadsuitbreiding. Helemaal ten zuiden van de stad ligt de Johan Frisosluis. Even verderop zijn de karakteristieke contouren van het Ir. Hoogland gemaal te zien, in 1968 door architect Piet de Vries ontworpen als spannende waterdoorgang door een dijk.

Stroobos is een jong dorp dat aan het eind van de 18de eeuw die status nog niet bezit: ‘Onder Gerkesklooster behoort ook de buurt Strobosch, aan de Groninger grenzen gelegen, en meerendeels op ’t grondgebied van Friesland gesticht; hier zyn wegens den geduurigen doortocht, twee goede herbergen gebouwd.’ Het is een tijdlang wel beschouwd als een dorp, een dorp dat deels in Friesland en deels in Groningen lag. Op de kruising van Sarabos en Miedweg lag de grens. Door een recente grenswijziging ligt het inmiddels geheel in Friesland. Stroobos was intussen in westelijke richting vastgegroeid aan Gerkesklooster.

Stroobos heeft het ontstaan te danken aan een verkeerstechnisch uitgekiende plek, bij een sluis en brug in het belangrijke vaarwater van het Kolonelsdiep/Hoendiep, de trekvaart tussen Friesland en Groningen. De loop van de vaart is overigens een paar keer juist bij deze dorpen verlegd. Voor de eerste maal met het Kolonelsrak dat vanaf 1656 een flinke lus door Gerkesklooster afsneed en voor de laatste keer door de naoorlogse verbetering van het Prinses Margrietkanaal, de moderne opvolger van het Kolonelsdiep. Daardoor is een langgerekt schiereiland ontstaan, een gebied dat grotendeels wordt ingenomen door een scheepswerf die de maat en de schaal van het dorp verre te boven gaat. Het bedrijf vormt een opmerkelijk contrast, ook met het nabijgelegen Gerkesklooster.

Tot het midden van de 19de eeuw beperkte Stroobos zich nog tot een dubbele waterbuurt aan weerszijden van de vaart en aan beide zijden van de sluis en brug. De Groningerstreek lag toen nog ten zuiden van het begin van het Hoendiep en de Hellingstraat zuidelijk aan de Friese zijde. In de tweede helft van de 19de eeuw is Stroobos vooral in westelijke richting langs het Kolonelsdiep gaan groeien. Op Het Breed volgde de bebouwing langs de Friese Streek en ‘De Claercamp’. Daar groeide Stroobos aan Gerkesklooster. De tweelingdorpen zijn maatschappelijk één geworden maar ze bezitten nog steeds twee niet al te duidelijke kernen die historisch verklaard kunnen worden.

Sumar is een streekdorp van laat-middeleeuwse oorsprong ten zuidwesten van het Bergumermeer, ontstaan op de noordelijke rand van een groot zandplateau. Ten zuiden van het dorp lag een uitgestrekt heidegebied. Op de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 is de onbewoonde heide aangegeven. Het dorp bestond toen uit een kleine kerkbuurt, enkele met bomen omzoomde wegen met losse bebouwing en buurten.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786: ‘Dit dorp verschilt weinig van Garyp, ten opzigte van de ligging der landeryen en plantagien, en sluit ook op eene gelyksoortige wyze tegen Smallingerland met een zandig heideveld. By de kerk is maar een kleine buurt; doch onder dit dorp behooren verscheiden andere buurtjes, als de Meershuizen, de Eest, de Landsbuuren, de Harste en de Heidhuizen, met nog eenige huizen, bekend by den naam van Molenbuurt.’ Op de kaart in de Eekhoffatlas uit 1847 blijkt de bebouwing in het dorp toegenomen. Op de heide staat verspreid ook wat bebouwing.

Omstreeks 1900 is de heide ontgonnen en in 1917 is er in het kader van de Woningwet een flinke reeks woningen met schuur tot stand gekomen: de Lytse Buorren. In de dorpskern vertoont de Greate Buorren een afwisselend beeld van grote en kleine woningen en boerderijen, waarbij de voormalige pastorie uit 1869 op nummer 24 opvalt. Op nummer 25 staat een schouderstelp, ook wel een boerderij van het Bergumermeer-type genoemd.

De dorpskerk is in 1769 gebouwd ter vervanging van het middeleeuwse godshuis. Het is een ingetogen zaalkerk met een driezijdige sluiting en een ingebouwde toren met ingesnoerde spits. Zes door Ype Staak in 1771 vervaardigde gebrandschilderde vensters zijn de trots.

Korenmolen De Hoop is in 1867 gebouwd en in 1881 na brand weer opgebouwd. Het is een achtkant met een gemetselde onderbouw en een stelling. De wieken hebben een vlucht van 21 meter. In de 20ste eeuw is ten noorden van het dorp en aan het Prinses Margrietkanaal, dat omstreeks 1950 tot grootscheepsvaarwater is verbeterd, een flink bedrijventerrein ontwikkeld.

Surhuizum is een agrarisch streekdorp met een middeleeuwse oorsprong. De boerderijen staan nog steeds aan weerszijden van It Noard, Doarpstrjitte en It Súd. Boerderijen, waarvan verschillende een monumentaal karakter hebben, leiden het dorp in en uit. In het midden, in de nabijheid van de dorpskerk, is de structuur wat dichter. Daar staat karakteristieke dorpsbebouwing van enige notabele woningen uit het einde van de 19de en burgerwoningen uit de eerste helft van de 20ste eeuw. Het langgerekte dorp heeft na de oorlog rugdekking aan de oostzijde gekregen, daar zijn vooral in de jaren zestig en zeventig een flink aantal woonstraten bijgekomen. Achter deze wijk ligt de drukke doorgaande route van Buitenpost naar Surhuisterveen en verder naar Drachten.

In de Middeleeuwen had Surhuizum het grootste dorpsgebied van de grietenij. Het hele gebied ten zuiden van Augustinusga, het oostelijke gedeelte van de punt van Achtkarspelen, behoorde tot Surhuizum. Aanvankelijk lag daar nog het zelfstandige dorp Kortwoude – één van de acht karspelen – maar dat was zo klein dat gezinnen de kerk niet konden blijven onderhouden. De paus gaf in 1441 de Kortwoudsters toestemming zich bij Surhuizum aan te sluiten. Even ten noorden van Surhuisterveen bestaat de buurschap nog steeds.

In de loop van de 17de eeuw heeft Surhuisterveen zich van het moederdorp losgemaakt: aan het einde van die eeuw woonden er al zo veel mensen dat ze een eigen kerk stichtten.

De dorpskerk van Surhuizum is in 1614 herbouwd met sloopmateriaal van de voorgangster en de koorpartij met een decoratieve poort is in 1734 nog eens uitgebreid. Toen zijn de vensters vergroot en een paar jaar later zijn er gebrandschilderde ramen van Ype Staak in geplaatst. De uit omstreeks 1300 daterende, losstaande en met een luchtbrug met de kerk verbonden toren is één van de merkwaardigste in de provincie. De forse torenromp wordt op de hoeken geschoord door vele malen versneden steunberen en met geveltopjes voorzien van boogfriezen aan alle zijden. Daarna rijst de gemetselde spits op.

Suwâld is een streekdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan op een langgerekte smalle zandrug. Weliswaar van geringe hoogte, maar die toch boven het laagveen aan weerszijden uitstak. Volgens de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 bestond het dorp uit een lange, kronkelige streek langs een deels door bomen omzoomde weg, die in noordelijke richting over Tytsjerk in verbinding stond met de Zwarteweg naar Leeuwarden. Ten zuiden van het dorp lagen de verkeersverbindingen over het water van de Wijde Ee en de Lange Meer.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786: ‘Dit dorp is ook niet onvermaakelyk, en ligt op eene hoogte in laag land; ten Zuiden en Noorden heeft men bouwlanden, en de huizen staan in ’t geboomte, alwaar veel heiden bezemen gemaakt en naar elders verzonden worden. In ’t Westen loopt dit dorp zeer verre uit tot aan ’t Langdeel, en bevat daar het buurtje de Oude Mieden, alwaar veel vogelkooien gevonden worden. In de nabuurschap heeft men ook eenige meertjes, van welke het Louwsmeer wel het voornaamste is. … Uit de landen, aan de Oostkant en de wyde Ee gelegen, wordt veel turf gegraaven.’ Na de verveningen is het lage land in cultuur gebracht.

De kerk is toegewijd aan Sint-Gregorius en dateert oorspronkelijk uit de 12de eeuw. Dat is niet te zien, want het schip van tufsteen was aan het einde van de 16de en in 1631/’32 hersteld en hij is vermoedelijk in de 19de eeuw helemaal bepleisterd. De oude toren is in 1828 ingestort en in 1889 is aan de westzijde een houten geveltoren met een bekleding met leien geplaatst. Het interieur bevat 17de-eeuwse elementen.

Tegenover de kerk staat de in 1883 gebouwde, schilderachtige consistoriekamer in een decoratieve chaletstijl. Aan een bocht in de Kerkbuurt ligt de oude kern met een gevarieerde bebouwing tot eenvoudige arbeidershuisjes toe en staat de in 1864 gebouwde voormalige gereformeerde kerk. Aan het Zuiderend is een voormalig veerhuis dat door de gevelankers zijn datering prijsgeeft: 1727.

Swichum is een terpdorp dat – getuige een vondst van bronzen voorwerpen – al voor het begin van de jaartelling op een kwelderwal in een moerassige streek omstreeks 400 voor Christus ontstond. Ten noorden van de nederzetting meanderde het Ouddiep richting het westen om bij Barrahuis in de Middelzee uit te komen. Ten oosten van het dorp lagen het Wargaastermeer en het Hempensermeer die respectievelijk in 1632 en 1785 zijn drooggemalen.

Swichum was over water in alle richtingen ontsloten. Vanaf de 10de eeuw zijn de landerijen ingepolderd en kwam ten noorden van Swichum een dijk langs het Ouddiep. Deze Swichumerdijk was de enige ontsluiting over land richting Barrahuis en dan over de Brédyk, naar Goutum en Leeuwarden. In 1864 kwam er een weg naar Wirdum en Wergea. De Oud Swichumerdijk verloor zijn betekenis op het gedeelte in het noorden van het dorp na.

De romaanse Nicolaas en Catharinakerk is in de eerste helft van de 13de eeuw gebouwd en behoort tot de vroegste bakstenen gebouwen van Friesland. De ronde koorsluiting is omstreeks 1300 tot stand gekomen. De toren is in 1883 ommetseld. In het koor is bij de recente restauratie achter een verwijderde steunbeer een rondboogvenster aangetroffen. Toen zijn ook twee grafkelders ontdekt. De laatste zijn van de familie Aytta die eeuwenlang de geschiedenis van het kleine dorp hebben gedomineerd. De Aytta’s hadden er een state, waar nu de kop-hals-rompboerderij Ayttastate uit 1847 staat. De beroemdste telg uit het geslacht is Wigle van Aytta die als Viglius als wetenschapper en bestuursjurist in de zuidelijke Nederlanden carrière maakte en een van de belangrijkste adviseurs van Karel V en Filips II werd. Hij liet in zijn Swichum een school en een ‘godshuis’, een huis voor arme bejaarden, (1572) bouwen dat in 1913 is afgebroken. Toen is de terp, op het kerkhof na, diep afgegraven. De bebouwing uit vooral de tientallen jaren rond 1900 van enige woningen en boerderijen, staat aan de oude dijk en de nieuwere ontsluitingsweg.

Waaksens is een klein terpdorp ten zuiden van de Lollumervaart. Vanuit het verleden is de bescheiden omvang verklaarbaar. Het dorp miste niet alleen een directe waterverbinding, maar lag vroeger over land eveneens geïsoleerd. Vanaf de polderdijk om de Tjaard van Aylvapolder in het zuiden waar ook enige bebouwing bij De Bieren staat, moest men met een wagen door het land naar Waaxens.

De landschappelijk mooie polder – sinds tientallen jaren doorsneden door een provinciale weg – is ten zuiden van Waaksens onlangs verrijkt met een poldermolen uit 1846, afkomstig uit Hallum. Pas in de 19de eeuw is langs de noordelijke rand van de polder een weg gelegd waardoor Waaksens uit zijn isolement raakte. Het is een agrarisch dorp met bebouwing van een paar huizen en enkele boerderijen, die zonder veel plan om de onduidelijke kerkterp heen lijken te zijn geplaatst. Zelfs het bochtige verloop van de doorgaande weg lijkt toevallig. De kop-hals-rompboerderij Sminiastate is in 1874 gebouwd. Een streekje arbeidershuisjes van gele baksteen begeleidt aan de oostzijde het pad naar de kerk.

De kerk staat op een hoog kerkhof, het restant van de terp. Het bouwwerk lijkt in zijn gepleisterde uitdossing vrij nieuw, maar dateert al uit de 13de eeuw, misschien zelfs van eerder, blijkens de nagenoeg ronde koorsluiting. De spitsbogige vensters zijn vóór de 19de eeuw aangebracht. De stuclaag is in de 19de eeuw op de buitenkant gesmeerd. De pleister vertoont schijnvoegen om natuursteenblokken te suggereren. Het muurwerk wordt bekroond door een rondboogfries van bruine baksteen steunend op gestucte consoles. Aan de zuidzijde zit de toegangspartij in een spitsboognis en in het timpaan is een barokke gedenksteen aangebracht. Die deelt iets over de torenbouw mee waar we niets meer aan hebben: ‘Int jaar 1742 is deze Tooren vernewt onder de Ed. HEER EDZARD Van SMINIA Grietman over Hennaarderadeel…’ enz. De huidige toren dateert beslist niet uit het midden van de 18de eeuw, maar is een kenmerkend product van het laatste kwart van de 19de eeuw.

Greonterp is een terpdorp van vroeg-middeleeuwse oorsprong dat geïsoleerd in het lage land te midden van meren en poelen lag. Zelfs nadat het grote Sensmeer aan de noordzijde in 1633 is drooggemalen, bleef het dorp een afgelegen positie houden. Bij benadering over de enige weg is het alsof het dorp op een eiland in de groene zee ligt. Het had alleen verbindingen over het water. Later kwam er een smalle weg naar Blauwhuis, waar het qua voorzieningen helemaal op aangewezen is. Het zijn beide dorpen waarin de bevolking het oude geloof is trouw gebleven.

Op de grietenijkaart van Wûnseradiel in de atlas van Schotanus uit 1716 is de waterrijke positie van het dorp in de uiterste zuidoosthoek van de grietenij te zien. De Tegenwoordige Staat van Friesland had in 1788 niet veel te melden: ‘een klein dorp … met eene kerk zonder toren, even ten Zuiden van den Sensmeerder Dyk, aangelegd in 1633. Voorts behooren hier onder Senshuizen en ’t buurtje Kie, wel in ’t Sensmeer en binnen den Dyk, doch op hoog land gelegen; zynde het overige land, hier onder behoorende, ten grooten deele laag.’

Er zijn tekeningen uit 1722 bewaard van staten in de buurt van Greonterp, maar op de genoemde kaart wordt Elingastate niet vermeld en is Hoytemastate onder Tjerkwerd aangegeven. Na de Hervorming is de kerk in gebruik genomen door de aanhangers van de nieuwe leer. De gehele dorpsbevolking bleef roomskatholiek; er werd nauwelijks gepreekt. De kerk raakte in verval en is in 1780 gesloopt.

Op het omgrachte kerkhof staat een klokhuis uit 1822. Het heeft een vierkante stenen onderbouw, een met leien gedekt piramidedak en bekroning door een achtkantige spits. De klok uit 1465 is gegoten door Steven Butendiic. Deze draagt het opschrift: Dum trahor audite, voce vos ad guadia vite (Hoor als ik geluid word, ik roep tot de vreugden van het leven). De bebouwing van een groep huizen en enkele boerderijen is opmerkelijk compact en zorgt voor een grote schilderachtigheid.

Grou is van oorsprong een vroeg middeleeuws terpdorp in het Lage Midden met een agrarisch karakter. Dankzij de centrale ligging tussen talrijke waterverbindingen kon het zich vanaf de 15de eeuw tot een nederzetting van handel en scheepvaart ontwikkelen. Aan het einde van de 18de eeuw wordt over het dorp geschreven: Grou ‘is een groot en vermogend dorp, liggende byna rondsom in het water; waarom men hier voorheen met geene rydtuigen af of aan kon komen. Doch voor niet veele jaaren heeft men van hier, midden door moerassige gronden, eenen rydweg aangelegd, die van eene genoegzaame hoogte is, en op den Irnzumer Rydweg uitkomt.’

Het wordt dan ook een vlekke genoemd. Het dorp ligt niet alleen aan en tussen het water, maar met allerlei vaartjes wordt het ook doorsneden door water. Het oudste gedeelte tussen Pikmeer en Rechte Grouw is dan ook wel een archipeldorp genoemd. De watertjes zijn inmiddels allemaal gedempt maar door de wirwar van straatjes is dat archipelkarakter nog te ervaren. Hoewel het dorp in de uiterste zuidwestelijke hoek van Idaarderadeel lag, werd het toch de hoofdplaats van de grietenij en later gemeente. Dat bleef het toen in 1984 de gemeenten Idaarderadeel, Utingeradeel en Rauwerderhem werden samengevoegd.

Toen het belang van de waterwegen afnam, kwam Grou niet aan maar wel nabij de Overijsselsestraatweg (1826/’27) en nog dichter bij de spoorweg Leeuwarden-Zwolle (1868) te liggen. Daarna ontwikkelde zich enige ambachtelijke en industriële nijverheid – scheepswerven, een grote industrie van houtbewerking, een zuivelfabriek en een fabriek van zuivelinstallaties – en Grou werd bovendien een gewilde woonplaats. De ligging aan het Pikmeer en waterwegen die naar Leeuwarden en het merengebied in het zuidwesten leiden, geven Grou in de 20ste eeuw alle kans om zich tot een gezellig watersportcentrum te ontwikkelen.

De dorpsuitbreiding vond aan het begin van de 20ste eeuw eerst onmiddellijk ten oosten van de oude kern plaats, voornamelijk met volkswoningen. Het is een gebied dat vrij gaaf is gebleven. Dat geldt eveneens voor de meteen na de oorlog gerealiseerde uitbreiding ten zuiden daarvan. Dat werd eveneens een karakteristieke arbeiderswijk. De andere bevolkingsgroepen bouwden hun vaak representatieve woningen in of nabij de dorpskern. Pas daarna is Grou naar het westen en het zuiden uitgebreid. Aan de autosnelweg A31 werd vanaf de jaren negentig een bedrijventerrein ontwikkeld.

In het noordelijke gedeelte van de oude kern van Grou rijst de middeleeuwse kerk op. Zij is gewijd aan Sint Pieter en grotendeels van tufsteen gebouwd in het begin van de 12de eeuw, maar de zuidelijke muur is veel later met baksteen vernieuwd. Het rondgesloten koor van de even inspringende absis is verrijkt met prachtige, slechts weinig verstoorde klimmende boogfriezen en spaarvelden. Het schip is op romaanse wijze versierd met brede spaarvelden met rondbogen, voorzien van flauw spitsbogige vensters en verhoogd in baksteen. In hetzelfde materiaal kreeg het een rondboogfries ter afsluiting. De noordgevel vormt zo een boeiend historisch tapijt. De zadeldaktoren is in de 15de eeuw opgetrokken. De koorpartij is na de Hervorming van de kerkruimte afgeschermd. Daar heeft een tijdlang het grietenijbestuur gezeteld. De kerk was toen het religieuze en maatschappelijk-politieke brandpunt van Idaarderadeel. Het interieur heeft eiken meubels waaronder twee 17de-eeuwse herenbanken met familiewapens en enkele banken met gesneden wangstukken uit de 18de eeuw. In de kerk hangen koperen kronen. Rond de kerk staat een levendige verscheidenheid aan historische bebouwing.

Tegen het midden van de 19de eeuw werd aan het centrale plein een raadhuis gebouwd. Het kreeg een rustige neoclassicistische voorgevel met een door gegroefde, ionische pilasters geflankeerde ingangspartij en een kroonlijst op klossen. Het dorpspark aan de Parkstraat is in 1893 in opdracht van de hervormde gemeente naar ontwerp van Gerrit Vlaskamp tot stand gekomen achter de in 1858 aangelegde begraafplaats. Bij de ingang staat een door J.H. Schröder ontworpen borstbeeld van Eeltsje Halbertsma. Even ten westen daarvan staat het in 1942 in Delftse Schoolstijl door J.H. Kropholler ontworpen nieuwe raadhuis dat ook al niet meer als zodanig in gebruik is.

Gytsjerk is een streekdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan op de zandrug waar ook de andere dorpen van de Trynwâlden – Oentsjerk en Aldtsjerk en waar Mûnein en Roodkerk wel eens bij worden gerekend – op liggen. Oorspronkelijk bestond het dorp uit verschillende buurten en verder verspreide bebouwing. Op de grietenijkaart van Tytsjerksteradiel in de Schotanus-atlas uit 1716 bestaat Gytsjerk zelfs nog uitsluitend uit verspreide agrarische bebouwing, waarbij helemaal in het westen, buiten de eigenlijke streek de kerk is gelegen.

Ten zuiden van het dorp ligt het onregelmatige plassengebied van de Rijd waardoor het dorp van Ryptsjerk is afgesneden. Ongeveer tien jaar later werd de verbinding met bruggen gelegd, waardoor door deze dorpen een verbinding over de weg van Leeuwarden en Dokkum tot stand was gekomen. Met de Giekerkervaart kwam er overigens ook een waterverbinding met de Murk en de rest van het Friese waterwegennet. Op de grietenijkaart in de atlas van Eekhoff uit het midden van de 19de eeuw bestaat Gytsjerk nog steeds uit verspreide bebouwing en heeft zich bij de doorgaande weg nog geen buurt gevormd. Wel is met de Kanterlandseweg ook een verbinding tot stand gekomen naar het westen, naar Wyns en Lekkum.

In de Tegenwoordige Staat van Friesland werd geschreven: ‘een dorp benoorden ’t watertje de Ryd, door het welke, omtrent het jaar 1727, op twee plaatsen een rydweg, met bruggen voorzien, gelegd is. Dit dorp is grooter dan de voorige Oenkerk…. De kerk heeft hier den toren niet ten Westen, maar, gelyk Wirdum, aan den Zuidkant. De landeryen komen nagenoeg overeen met die der voorige dorpen, en zyn van eene groote uitgestrektheid; ten Oosten liggen de bouwlanden … westwaards, heeft men weidlanden, en by de laatste ook eenige vogelkooien, aan het water de Wielen, in welke veel watergevogelte gevangen wordt. Hier ziet men ook de overblyfselen van verscheiden oude staten, en een korenmolen aan den rydweg, die van hier, over de Ryd, voorby Ryperkerk, loopt naar de Zwarteweg. … De Kerkvoogdy van dit dorp is zeer vermogend.’

Op het eerste gezicht lijkt de kerk niet uit een ruime beurs betaald, omdat het van alle kanten een historisch tapijt van aanpassingen en verbouwingen laat zien. Voor wie het wil zien juist een grote rijkdom. De kerk dateert uit het einde van de 12de eeuw en heeft een houten geveltoren uit de eerste helft van de 19de eeuw en een uitwendig vijfzijdig gesloten koor dat aan de binnenzijde halfrond is. In de noordgevel en het koor zijn grote gedeelten van de oorspronkelijk tufstenen kerk aanwezig. De geleding van het muurwerk van het koor is opmerkelijk. De bovenste zone bestaat uit vakken die door slanke rood zandstenen kolonnetten met geprofileerde bases en ringvormige kapitelen zijn geaccentueerd en bekroond door een rondboogfries. De grote vensters in de zuidgevel zijn in de 18de eeuw aangebracht en zorgen voor een goede lichtval op de interessante inventaris. Die bestaat uit een preekstoel met doophek, een herenbank uit het midden van de 18de eeuw en in het koor: grote rouwborden uit de 18de eeuw.

Er hebben bijna honderd zuivelfabrieken in Friesland gestaan die vrijwel allemaal zijn gesloten en nieuwe functies kregen. Gytsjerk heeft een van de gaafst bewaarde complexen, ten zuiden van het dorp. De fabriek is in 1896 gesticht en in 1921 verbouwd en uitgebreid. Bij de fabriek staan niet alleen een directeurswoning in neorenaissancestijl, maar ook een reeks arbeiderswoningen en een watertoren. De Rinia van Nautaweg is de weg die van de fabriek naar de dorpskern voert. Daaraan staan verspreid enkele boerderijen en een buiten uit omstreeks 1950 op de plek van het oude Poelzicht. Verder een flink aantal notabele woningen, dwarsgeplaatste woningen voor notabelen en renteniers met een versierde middenpartij. Ook zijn ze in de kern van het dorp en aan de Canterlandseweg te vinden.

Na de Tweede Wereldoorlog is het dorp ten zuiden van de Canterlandseweg sterk uitgebreid, vooral vanaf het einde van de jaren zestig toen Gytsjerk werd ontwikkeld als dorp voor forensen uit vooral Leeuwarden.

Hantum is een karakteristiek terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling is ontstaan op een kwelderwal en geleidelijk tot flinke hoogte is opgeworpen. Het komt in het midden van de 10de eeuw voor het eerst in de bronnen voor als Hanaten. De kerk lag, zoals dat wel meer voorkwam, niet in het midden van de terp, maar door afgravingen omstreeks 1900 kwam zij helemaal aan de zuidwestelijke rand van de dorpsterp te liggen.

De dorpskom ligt daardoor ten noorden en noordoosten van de Tsjerkestrjitte, waar de uit 1845 daterende school staat die nu als verenigingsgebouw in gebruik is en daartoe later is uitgebreid. Aan de Grutte Stege, Smidsstrjitte en andere straten en stegen staat een vrij compacte bebouwing van eenvoudige, traditionele burger- en arbeidershuizen. In de loop van de 20ste eeuw is Hantum geleidelijk in oostelijke richting wat uitgebreid en de naoorlogse nieuwbouw kwam aan de zuidoostelijke flank terecht.

Aan de rand van de hoge, afgegraven terp staat de aan het einde van de 12de eeuw gebouwde en aan Martinus gewijde romaanse kerk. Zij is opgetrokken in tufsteen en is op de vensters en de toren na vrij gaaf de tijd doorgekomen. De forse toren met ingesnoerde spits en aan beide zijden onderling verschillende aanbouwsels verving in 1808 een westwerk. In de gotische tijd is het schip enigszins verhoogd en kwamen spitsboogvensters in de zuidelijke gevel. Het koor springt iets in en de halfronde absis springt opnieuw een beetje in. Het tufstenen muurwerk dat vooral aan de noordzijde weinig is verstoord, is versierd met wijde rondboognissen op smalle muurdammen, waarover een kraal loopt. Bij het koor zijn de nissen wat lager en kregen ze ook nog maskers ter versiering. De boogomlijsting en de kraal zijn behakt tot een vertanding. De pastorie in de Smidsstraat is een middengangswoning van het notabele type. Ten zuiden van Hantum is in 1988/’91 een Stoepa, een boeddhistische tempel, gebouwd, een opvallende exoot in het Friese landschap.

Hartwerd ligt ten zuiden van Burgwerd en is er met de kronkelende Kleasterwei mee verbonden. Het is een klein terpdorp met een roemruchte geschiedenis. Het dorp lag tussen twee kloosters in: het Oegeklooster of Ugoklooster stond aan de Bolswarder zijde. Dit was een uithof van Bloemkamp, het grote klooster ten oosten van Hartwerd. In 1572 werd het Oegeklooster door de Geuzen verwoest.

Het veel grotere Bloemkamp of Oldeklooster, gesticht in 1191, stond oostelijk van het dorp, op nog geen kilometer afstand van de Hidaardersyl van de Oude Kloostervaart in de Slachtedyk. Het was een cisterciënzer abdij en een van de belangrijkste kloosters van Friesland. Hoewel het klooster als agrarisch bedrijf goed had gedraaid, ging het later minder, omdat honderden lekebroeders op de kas teerden.

In het begin van de 15de eeuw vonden hervormingen plaats. Een eeuw later volgde een tragedie: Bloemkamp werd in 1535 door 300 wederdopers bezet. De opstand werd bloedig neergeslagen. Het klooster werd in 1572 door de Geuzen in brand gestoken; een paar jaar later is het eens zo trotse klooster opgeheven. Het brede kloosterterrein is in het landschap te herkennen: er staan nu twee grote boerderijen.

Temidden van deze religieuze nederzettingen lag Hartwerd waarvan de bevolking in de Middeleeuwen ongetwijfeld voordeel heeft gehad van de bedrijvige kloosters. Hartwerd werd voor vol aangezien want tot 1322 zijn de landdagen van Westergo in Hartwerd gehouden. Maar het is een stil dorpje geworden.

Hartwerd had een kerk maar die was in 1771 zo bouwvallig dat zij is gesloopt. De doden moesten midden in de kleine gemeenschap blijven en het dorp heeft zijn kerkhof in ere gehouden. Er kwam een klokkenstoel. Het kerkhof heeft zich met zijn dichte boomzoom ’s zomers tot een groene kathedraal gevormd, waarin het gesloten klokkenhuis uit het tweede kwart van de 19de eeuw, met een klok die mogelijk al uit de 14de eeuw stamt, het middelpunt is. Daaromheen is de bebouwing van woningen en boerderijen gegroepeerd.

Haskerdijken is een streekdorp dat is ontstaan in de buurt van het klooster Maria’s Rozendal of het Haskerconvent, dat omstreeks 1235 is gesticht op de plaats waar de vrome kluizenaar Dodo zijn kluis had. Op de grietenijkaart van 1718 staat langs de kronkelige Hasker Dijken verspreide bebouwing van vooral boerderijen. De meeste staan in het noorden. In het midden zijn de kapel van het convent en enkele boerderijen afgebeeld. Een strak aangelegde dijk ligt naast de oude kronkeldijk.

In 1788 meldde de Tegenwoordige Staat van Friesland dat het dorp bestond uit een weids grondgebied maar dat er maar weinig huizen stonden: ‘Naar dit Dorp is dat gedeelte van den rydweg genaamd, ’t welk van Akkrum naar ’t Heerenveen, door deeze Grieteny, loopt: deeze weg, eertyds zeer bogtig en een groot gedeelte van ’t jaar onbruikbaar zynde, werd in 1716, door den Heere Grietman Jr. P.F. Vegilin van Claerbergen verbeterd, en verder Westwaards gelegd, onder den naam van de Nieuwe Hasker Dyken.’ De nieuwe rechte dijk kreeg naast de functie van waterkering die van verbindingsweg en hij werd in 1826 grotendeels gebruikt om er een deel van de rijksstraatweg van Leeuwarden naar Zwolle over aan te leggen.

Het dorp bestaat nu uit een paar buurten van verschillende aard. Helemaal in het noorden ligt een streek van grote en soms monumentale boerderijen langs de oude Rijksstraatweg en de Sminiaweg.

In het midden ligt bij de brug en de fly-over van de autosnelweg over de Nieuwe Pompsloot, de Kapellewei. De weg voert naar het licht verhoogde kerkhof met de hervormde kerk die in 1818 is gebouwd op de plaats van de kloosterkapel van het convent. Het is een zaalkerk met een driezijdige koorsluiting en een geveltorentje.

Zuidelijker is een buurt gevormd bij een sluis en een nieuwe brug in de vaart die naar de Polder van het 4de en 5de Veendistrict leidt. Dat heeft de buurschap Nieuwebrug gevormd die voorheen tot Schoterland en de gemeente Heerenveen behoorde.

Haskerhorne is een streekdorp van middeleeuwse oorsprong. Het zal omstreeks 1200 aan de verbindingsweg tussen Westermeer/Joure en Heerenveen zijn ontstaan. Op het vroegste betrouwbare kaartbeeld, dat in de atlas van Schotanus uit 1718, ligt een aantal boerderijen op een rij, ruim ten zuiden van de weg. Mogelijk lag daar het middeleeuwse pad. Er stonden toen bijna veertig woningen en een kleine twintig boerderijen ingetekend, een flinke streek voor die tijd.

Aan het einde van de 18de eeuw beschreef de Tegenwoordige Staat van Friesland: ‘dit Dorp ligt ten Westen van het voorige Oudehaske, meerendeels binnen de voornoemde bepoldering. De kerk met een stompen toren staat ten Zuiden van den rydweg, tusschen ’t Heereveen en de Joure, en de aan weerskanten staande huizen. Het land ten Zuiden van dien rydweg, is hoog bouwland en van een hoogveenigen aard; doch het Noordelyke gedeelte is, gelyk dat der overige Dorpen, laag, veenig, zeer uitgebreid en weinig bewoond.’

De oude kerk had een hoge toren met een zadeldak. De huidige kerk met een driezijdig gesloten koor is in de 18de eeuw gebouwd op een ruim kerkhof en kreeg in 1913 een nieuwe westelijke gevel en een geveltoren met ingesnoerde spits. Het gebouw is opgetrokken van grauwe steen en de zuidelijke gevel is gepleisterd. De kerk en omgeving zijn geen kern gaan vormen.

In het zuiden kwam aan de Haulsterweg ten zuiden van het dorp in 1919 de eerste volkshuisvesting tot stand, een reeks van acht vrijstaande woningen. Nabij de driesprong staat aan de Jousterweg de voormalige zuivelfabriek, waarin een klein gedeelte in redelijk oorspronkelijke staat verkeert. Verder bezit deze hoofdroute een gevarieerde bebouwing aan de noordzijde. Aan de zuidzijde ligt de boerenstreek nog steeds op ruime afstand van de weg: de grote boerderijen vormen tezamen een fraai ritme. De naoorlogse uitbreidingen zijn vooral te vinden in het gebied ten oosten van de Haulsterweg en ten zuiden van de Jousterweg. Ten noorden van het dorp staat bij de Polderbosvaart een curieus gemaal.

Haulerwijk is een karakteristiek en naar verhouding oud veenkoloniedorp, een streekdorp langs de Compagnonsvaart, de Haulerwijkstervaart en Kromme Elleboogvaart. De vaart werd in 1756 door de Drachtster Compagnie gegraven op het dorpsgebied van Haule. In de Tegenwoordige Staat van Friesland wordt er in 1788 nog met geen woord over gerept, terwijl dan al een generatie lang in het hoogveen wordt gewerkt. Wel meldt deze in de inleiding over Ooststellingwerf: ‘Een groot deel der Grieteny bestaat nog in onvergraaven hoog veen, en bevat dus eenen schat, die in vervolg van tyd van zeer groote waarde zal worden.’

Ruim een halve eeuw later, laat het kaartbeeld van de grietenij in de atlas van Eekhoff (1849) zien dat Haulerwijk dan in de volle lengte is ontwikkeld en vanaf de vaart een dicht net van wijken het veen in is gegraven. Het in dezelfde tijd verschenen Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa meldde: ‘Het is eene volkrijke groote buurt van wel anderhalf uur lengte, zich langs de Haulervaart uitstrekkende. Men telt er 187 h. en ruim 1000 inw., die meest hun bestaan vinden in den veenarbeid en voorts in den landbouw. Er is hier eene kerk voor de Afgescheidenen.’

Aan weerszijden van de bijna zes kilometer lange vaart was toen op een vrij regelmatige wijze bebouwing van vrijstaande hutten, keten en hokken, maar ook kleine burgerwoningen totstandgekomen. Zonder dat er sprake was van echte concentraties was de lange nederzetting verdeeld in Beneden Haulerwijk, dat later het zelfstandige dorp Waskemeer zou worden, Haulerwijk in het midden en het toch iets dichter bebouwde Boven Haulerwijk. Aan de oostelijke zijde van Boven Haulerwijk maakte de vaart een haakse knik naar het zuiden om als Kromme Elleboogvaart ook nog een 800 meter bebouwing te hebben.

In 1880 kreeg deze lange streek van nederzettingen de status van zelfstandig dorp. Haulerwijk had de eerste eeuw van zijn bestaan geen goede verbinding over land. Er was slechts een reed vanaf de oostelijke zijde van het moederdorp Haule naar Boven Haulerwijk, ongeveer op de plaats waar nu de Oosterwoldseweg ligt. In 1859 werd op de noordelijke oever van de vaart een weg aangelegd en in 1911 werd het een kunstweg. Door die weg ging de verdichting aan de noordzijde van de vaart sterker door dan ten zuiden daarvan. Aan de zuidelijke oever is het agrarische karakter van Haulerwijk daardoor het beste bewaard. Hoewel de woningtoestand van arbeiders in Haulerwijk zeer te wensen overliet, kwamen na de Woningwet niet onmiddellijk initiatieven van de grond. Dit mede omdat het moeilijk was om geschikte locaties te vinden. Er moesten immers zoveel mogelijk zelfstandige woningen komen op een ruim erf waar wat akkerbouw kon worden gedaan of enig kleinvee kon worden gehouden.

De vroegste nog bestaande volkswoningen kwamen in 1920 aan de Meidoornlaan. Daar werden in 1937 nog enkele bijgebouwd, evenals aan de Slotemaker de Bruïneweg, de Scheidingsreed en helemaal aan de andere zijde van Haulerwijk aan het Smidslaantje. De structuur van Haulerwijk veranderde tot de oorlog weinig. Daarna zou eerst de bebouwing langs de Leeksterweg naar het noorden en de Oosterwoldseweg naar het zuiden sterk toenemen, waardoor het een kruisdorp leek te worden. Spoedig zijn ook de kwarten tussen het kruis met nieuwbouwwijken gevuld, eerst in de oostelijke kwarten, later ook in het westen.

Haulerwijk groeide uit tot een grote kern met goede voorzieningen en een sterke middenstand. Nabij het centrum, waar een deel van de vaart is gedempt, staat sinds 1852 de hervormde kerk. Het is een ingetogen gebouw met een rechte koorsluiting en een houten geveltoren. Verder uit het centrum, aan de noordzijde van de vaart, kwam in 1925 de doopsgezinde kerk eveneens een uiterst eenvoudige zaalkerk. Veel verder naar het westen, in oorspronkelijk het middelste gedeelte van Haulerwijk werd in 1930 een fraaie, expressionistische nieuwe gereformeerde kerk gebouwd, ontworpen door F. Offringa. In 1996 is er een contrastrijk nevengebouw bijgekomen, ontworpen door architect Jelle de Jong.

Heeg is een waterdorp met een bescheiden kerkterp. Het dorp komt als Haghekercke in 1132 in de bronnen voor. Toen was al sprake van visserij, scheepvaart en handel. Het dorp is veel vroeger ontstaan op een knooppunt van waterwegen. Tussen de Syl, de levensader van het dorp, en de kerk heeft zich streekbebouwing langs de Harinxmastrjitte ontwikkeld die geleidelijk sterk verdichtte en het dorp een kleinsteeds karakter ging verlenen. Ten zuiden van deze streek stond de Harinxmastins.

Ondanks nieuwe dynamiek voor de waterrecreanten is het verleden van visserij, scheepvaart en handel nog te herkennen aan de ruimtelijke structuur en het karakter van de bebouwing in de dorpskern. Op de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 is de compacte dorpsstructuur te zien. De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1788: ‘Heeg, anders Hegens, een groot en bestraat dorp, op een’ vrij hoogen heuvel, gelegen ten Noorden van het Heeger meer. In ’t Westen der buurt plag Harinxma state te zijn, hebbende het gelagt van dien naam hier, sedert verscheiden eeuwen gebloeid. … De buurt en kerk, die in den jaare 1745, in plaats van den voorige, die wel groot en aanzienlijk, doch door ouderdom vervallen was, gebouwd werd, staat aan het Westeinde der buurt; dezelve pronkt met een spits torentje …. Buiten de buurt heeft men meerendeels laage landen en veel poelen, als Henxte- Feike- Palse- Poelen enz. Van hier, Noordwaarts, loopt een paarde weg tot aan de buurt Osingahuizen, hier onder behoorende …. Tusschen de Wymerts en het Heeger meer, ligt een stuk lands, met de naame Oostwoude, daar eene plaats gevonden wordt, bekend bij den naam van Gouden Bodem, welke mede behoort tot dit Dorp, dat zich in ’t Westen zeer verre uitstrekt.’

De paardenweg naar Osingahuizen is in 1846 tot een straatweg verbeterd en daardoor kreeg Heeg over de weg een goede verbinding met het achterland. Daarop is de Schatting geleidelijk bebouwd geraakt. Voor de Tweede Wereldoorlog werden restjes onbebouwd gebied ten noorden van de hoofdstraat en de Wegsloot met woningen gevuld. Na de oorlog zijn er in verschillende fasen ten noorden van de oude kern flinke uitbreidingswijken tot stand gekomen. Intussen waren oevers en havens voor de recreatievaart ontwikkeld en breidde het bedrijventerrein aan de noordoostzijde zich geleidelijk uit. Heeg is intussen een groot dorp met gevarieerde karakteristieken.

De hervormde kerk is in 1840 gebouwd ter vervanging van een kerk van een kleine eeuw ouder (1745), die weer een middeleeuws godshuis verving. Zij is een zaalkerk met een driezijdige sluiting en een houten geveltoren waarvan de romp nog uit 1745 dateert en een bekroning uit 1797. De luidklok is in 1616 gegoten. De kerk heeft meubilair uit het begin van de 18de eeuw. De neogotische rooms-katholieke kerk is in 1876 verrezen naar ontwerp van P.J.H. Cuypers met ernstige bemoeiingen van de bouwpastoor. De eenbeukige kruiskerk heeft een driezijdig gesloten koor en een toren van drie geledingen met een ingesnoerde spits. Zij bezit een passend interieur en meubilair uit de bouwtijd en van iets later. De in 1891 naar ontwerp van Tjeerd Kuipers aan de Skatting gebouwde gereformeerde kerk is een fraai voorbeeld van neorenaissance. Zij is een kruiskerk met een toren waarvan vooral de spits rijk is gedetailleerd. Het interieur is in 1967 ‘gemoderniseerd’.

Op de Nijewal bij de Syl staat een reeks voorname woningen. De kern van Heeg, de Harinxmastrjitte, bezit voornamelijk 18de en 19de-eeuwse bebouwing. Er is een aantal voorname huizen te vinden: huizen van rijke vissers en palinghandelaren. Dorpsstraat 27 met een uitgebouwde middenpartij met fijn beeldhouwwerk is een 18de-eeuws pronkje dat zijn weerga in Friesland nauwelijks kent. Op het Eilân nummer 1 is een bescheiden huisje uit 1782 te vinden. Midden op de zichtgevel staat een flinke dakkajuit met een zandstenen omlijsting. In de wangen zijn op een elegante wijze tussen rococokrulwerk vier snoeken verwerkt en in de bekroning met een holbolle aflijsting met kuiven staat in het cartouche: ‘Siet u Selfs’.

Hegebeintum is een radiaal terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling is ontstaan. Het is een ‘ideale’ terp met een nagenoeg cirkelvormige ringweg. Het zuidelijke gedeelte van deze ringweg is thans verhard; het noordelijke deel heeft nog het authentieke karakter. De terp is dun bewoond gebleven, waardoor hij tussen 1896 en 1905 voor het grootste gedeelte kon worden afgegraven. Alleen de kerk met hof zijn gespaard en een drietal steil oplopende paden doen het terpniveau zintuiglijk beleven. Juist omdat het de hoogste terp van Friesland is: de kruin reikt tot liefst 8,8 meter. Bij de afgraving is bewezen dat de vroegste ophogingslaag – het begin van de terpenbouw – op ongeveer 600 jaar voor Christus kan worden gesteld.

Hegebeintum was aan de westzijde door de Ferwerdervaart ontsloten. De dorpskerk is een vrij gave, 12de-eeuwse tufstenen kerk met een iets inspringend koor met een halfronde absis. Het muurwerk met vroegere sporen heeft spitsboogvensters gekregen. De kerk is aan de westelijke zijde met kloostermoppen vergroot waar in 1717 de huidige zadeldaktoren kwam. In het interieur zijn restanten van muurschilderingen ontdekt. Een dubbele herenbank uit 1762 met een rococo kuifstuk voor de familie De Schepper-Coehoorn van Scheltinga staat er te pronk. De vijftien rijkversierde rouwkassen en wapenborden uit de 18de eeuw van leden van de families Van Coehoorn, Nijsten en De Schepper domineren het interieur.

Harstastate ten oosten van de terp wordt voor het eerst in de bronnen genoemd in de 15de eeuw. Harsta heeft veel verbouwingen gekend. In de 17de eeuw werd een vleugel in kolossaalorde gebouwd, die in de 19de eeuw al weer werd gesloopt, evenals de verdieping van de oudere vleugel. De begane grond kreeg toen een neoclassicistisch uiterlijk. Er is een toegangspartij met ionische pilasters en een geblokte kroonlijst en bij de restauratie aan het einde van de 20ste eeuw is er een eigenwijze dakkapel geplaatst. ‘Het zaal’ is aan het einde van de 18de eeuw ingericht in de Lodewijk XVI-stijl.

It Heidenskip is een van de merkwaardigste dorpen van Friesland. Hangt elders het landelijke dorpsgebied wat bij de kern, hier telt de uitgestrekte en dunbevolkte streek en is de kern, Brandeburen in het zuidoosten de kers op de taart. De streek ligt ten zuiden van Workum, tussen de spoorlijn Sneek-Stavoren en de Fluessen, en hoort vanouds ook bij deze stad.

De naam is waarschijnlijk terug te voeren op het begrip: wild land. Je zou het nu niet meer zeggen want in het keurige weidse landschap liggen de (soms monumentale) boerderijen verspreid. Vlakbij Brandeburen ligt bovendien het buurtje De Hel, maar dat duivelse wordt weer gecompenseerd door de boerderij Sint- Ursula, waar de poel midden in Het Heidenschap zijn naam ook aan heeft te danken.

In het zuiden heeft de bebouwing zich aan de oevers van de Heidenskipster Feart verdicht tot de schilderachtige woonkern Brandeburen met paden langs de vaart en compacte bebouwing van ingetogen huizen, waartussen de eveneens eenvoudige hervormde kerk met toren een hoogtepunt vormt.

Hoewel het geheel een sfeer ademt uit ver vervlogen tijden, is Brandeburen een jonge nederzetting. Op het kaartblad van de streek uit 1851 in de atlas van Eekhoff zijn alleen een overzet bij de ‘Oude School’ en twee gebouwen ingetekend. De vaart ligt altijd vol met schepen en bootjes, over het Hofmeer is er een rechtstreekse verbinding met de Fluessen.

Aan de Heidenskipsterdyk staat de aan het begin van de 20ste eeuw met decoratieve ambitie gebouwde gereformeerde kerk die nu als woning wordt gebruikt. Brandeburen heeft de afgelopen tientallen jaren zelfs echte dorpsneigingen met woningnieuwbouw aan de Heidenskipsterdyk.

Hemelum ademt door zijn hoge ligging een heel eigen sfeer. Het dorp heeft een nagenoeg rechthoekige kom die vanuit de wegen aan de zuid- en westzijde, waaraan de oudste bebouwing staat, ontwikkeld is. Deze oudste bebouwing gaat overigens niet verder terug dan tot het einde van de 19de eeuw. De naoorlogse dorpsuitbreiding heeft in het noordoostelijk kwartier plaats gekregen.

Buiten de kruising van de wegen staat de vrij jonge kerk die in niets herinnert aan het kloosterverleden van Hemelum. Er hebben zowel een uit het midden van de 13de eeuw daterend vrouwenklooster, als een bijna anderhalve eeuw jonger mannenklooster gestaan. Beide waren ze onderhorig aan het in deze contreien zeer machtige Sint-Odulphusklooster van Stavoren. Voorts heeft het dorp zijn rol gespeeld in de strijd van Schieringers en Vetkopers gedurende de late Middeleeuwen. Dit omdat er een paar adellijke families woonden die hun invloed in de hele Zuidwesthoek trachtten uit te oefenen. Van de allure die het dorp vroeger gehad moet hebben is weinig meer te bespeuren, maar het ingetogen dorp ligt met zijn uitburen nog steeds prachtig in het landschap.

De dorpskerk staat op een sfeervol kerkhof. Zij doet met haar eigengereide vorm wel recht aan de bijzondere kerkelijke geschiedenis. Het is een kruiskerk die in 1896 is gebouwd van de gele baksteen. Het westwerk is enigszins geleed, maar wel gesloten en er steekt niet een dakruiter, maar een echte, slanke toren omhoog. Deze toren met de fraaie plastische invulling van de geledingen, de uurwerkplaten en de mooi gedetailleerde kroonlijst, doet sterk denken aan die van Schettens en Dedgum. Hoewel de architect onbekend is gebleven zou het Jan van Reenen kunnen zijn. Rondboogvensters en ronde vensters in de geveltoppen van de dwarsbeuken geven het gebouw een eigen karakter.

Van de Koudumer Slaperdijk (1732) van de befaamde waterstaatkundige Willem Loré zijn aanzienlijke gedeelten verdwenen, maar ten noordoosten van Hemelum ligt nog een tracé van twee kilometer. Vanaf het huidige Johan Frisokanaal loopt de slaperdijk richting Nijbuorren onder Hemelum waar hij tegen de snel omhoog lopende glaciale rug oploopt.

In het midden van de 19de eeuw meldde het Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa dat tot het dorp Hempens voorheen ook Zuiderburen behoorde, maar dat de vijf huizen allemaal waren gesloopt. Nu is het omgekeerd: de naam van het gehucht Zuiderburen is gegeven aan de jongste woonwijk van Leeuwarden die de dorpen Hempens en Teerns omklemt. Hempens en Teerns zijn in hun waarde gelaten, maar de nieuwbouw is dicht genaderd.

Hempens is een oud dorp in de lage polder het Lang Deel ten zuidoosten van Leeuwarden. Een streekdorp langs een weg die voorbij Teerns en de brug over de Nauwe Greuns als Skoalledyk naar het oosten loopt. De bebouwing ligt uitsluitend aan de zuidzijde van deze weg, vlakbij de brug loopt er een stuk vaart naast, een soort insteekhaven. Er staat ook wat bebouwing aan enkele dwarspaden, ’t Streekje en ’t Leechje. Ten zuiden van de bebouwing ligt het in 1967 aangelegde sportveld van Wêzfluch en rond dit open centrum is het dorp vanaf de jaren zeventig uitgebreid langs de Reintje Visser Beardastrjitte, J.H. van IJsselstrjitte en De Leijte. Aan de oostzijde wordt het dorp besloten met een karakteristieke stelpboerderij uit 1859 en de dorpskerk.

De kerk staat op de plaats waar in de Middeleeuwen al een bedehuis stond. De vroegste vermelding dateert uit 1511. Kerk en toren zijn verschillende malen vernieuwd. Van een tekening uit het midden van de 18de eeuw weten we dat er toen nog een vrij lage en forse zadeldaktoren stond. In 1872 kwam een nieuwe westelijke gevel tot stand met een spitse toren die tot twintig meter reikt. De kerk is na een brand kort na de Tweede Wereldoorlog herbouwd in traditionele vormen. Qua ligging heeft de kerk een plek gevonden in de streekbebouwing, maar zij staat wel op een ruim rechthoekig en met bomen omzoomd kerkhof met een collectie goed verzorgde 19de- en 20ste-eeuwse grafmonumenten.

Hemrik is een streekdorp dat in de late Middeleeuwen is ontstaan op een zandrug tussen de heide in het noorden en het hoogveen in het zuiden. In de Middeleeuwen stond er een aan Sint-Andreas gewijde kerk. Deze is in 1739 vernieuwd, waarbij waarschijnlijk gedeelten van het muurwerk zijn gehandhaafd. Er kwam een klokkenstoel met schilddak voor de klok uit 1495. Kort hierop, in het midden van de 18de eeuw, is de Opsterlandse Compagnonsvaart gegraven om het hoogveen te kunnen gaan exploiteren.

Het agrarische dorp kreeg een impuls door de turfwinning. De vaart kwam vrij dicht ten zuiden van het dorp te lopen en er werd in 1755 het Hemrikerverlaat in de Compagnonsvaart geslagen. De sluis is precies een eeuw later in steen vervangen en in 1902 helemaal vernieuwd. Er staat een sluiswachterwoning bij die uit ongeveer 1880 dateert. De uit de jaren rondom 1920 daterende ophaalbrug is in 1952 van een andere plek gekomen. Langs de vaart is gedurende de 19de eeuw enige bebouwing gegroeid die bij het verlaat is verdicht.

De oude weg op de zandrug maakt in Hemrik een bocht en daar staat de licht gekleurde dorpskerk heel effectvol in een boomzoom op een verhoogd kerkhof. De zaalkerk met een driezijdig gesloten koor is vermoedelijk in de 19de eeuw van pleister voorzien waaronder mogelijk het geheim van oude muurgedeelten schuil gaat. In de kerk staat een 17de-eeuwse preekstoel. Achter de kerk heeft de vervenersfamilie Van der Sluis in de tweede helft van de 19de eeuw een groot graf aan laten leggen. De stichter van deze half in het hoge kerkhof gegraven kelder is de in 1863 overleden J.A. van der Sluis. Er ligt een grafsteen met de stamboom.

Aan de westzijde van het dorp staat ‘Het Koetshuis’, dat dezelfde familie in 1901 in de neorenaissancestijl heeft laten bouwen. Ten noorden staan aan het Himrikerpaed een paar oude boerderijen en ten westen van het dorp is een grote, moderne stoeterij gesticht.

Herbaijum is een klein terpdorp ten westen van de Slachte. De kern met kerk ligt ten noorden van de voormalige rijksweg Leeuwarden- Harlingen die vroeger erg veel verkeersoverlast bracht.

Hier stond Sikkemastate, een adelshuis waar roem vanaf glansde omdat Sicco van Goslinga er geboren was. Sicco was grietman van Franekeradeel en curator van de Hogeschool van Franeker, waaraan hij zelf ook had gestudeerd, maar reisde veel als vooraanstaand ambassadeur van de Republiek. Deze Sicco, begraven in het nabijgelegen Dongjum, onderhandelde zelfs op Versailles met de Zonnekoning. Er wordt beweerd dat hij zich met een van de krijgslieden, S.G.J. van Burmania, onderhield in het Fries, geschreven met Griekse letters. Op de vraag wat de sleutel tot het geheimschrift was, moet hij de Franse kardinaal Richelieu geantwoord hebben ‘Dêr wie nin kaei fan’, er was geen sleutel voor. Het laatste spoor van de Sikkemastate is een restant van de stinspoort – een doorgang die de opbouw mist – opgetrokken van onder meer rooswinkels, een soort baksteen dat even kleiner is dan de kloostermop en dateert uit het begin van de 16de eeuw.

Met de kerk is het vergelijkbaar gegaan. Van oorsprong dateert zij uit de Middeleeuwen, vermoedelijk uit de tweede helft van de 13de eeuw. Het gebouw is, op de noordmuur na, in 1872 onder leiding van architect P.J. Jaarsma vernieuwd. De noordmuur bestaat voornamelijk uit gele kloostermoppen, hier en daar gerepareerd en aangevuld met kleine gele drielingen. De toren is vermoedelijk in de jaren twintig van de 20ste eeuw op de westgevel gebouwd en heeft een ingesnoerde, achtzijdige spits, gedekt met leien. De kerk staat op een niet al te grote terp met een grindpad maar zonder boomzoom. De kerkbuurt is aan de zuidzijde afgegrensd door enkele lage, brede huizen van voor deze streken kenmerkende gele steen. De naoorlogse woningbouw kwam voornamelijk in een lus noordelijk om de kerkburen heen.


0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27 | 28 | 29 | 30 | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 | 37 | 38 | 39 | 40 | 41 | 42 | 43 | 44 | 45 | 46 | 47 | 48 | 49 | 50 | 51 | 52 | 53 | 54 | 55 | 56 | 57 | 58 | 59 | 60 | 61 | 62 | 63 | 64 | 65 | 66 | 67 | 68 | 69 | 70 | 71 | 72 | 73 | 74 | 75 | 76 | 77 | 78 | 79 | 80 | 81 | 82 | 83 | 84 | 85 | 86 | 87 | 88 | 89 | 90 | 91 | 92 | 93 | 94 | 95 | 96 | 97 | 98 | 99 | 100 | 101 | 102 | 103 | 104 | 105 | 106 | 107 | 108 | 109 | 110 | 111 | 112 | 113 | 114 | 115 | 116 | 117 | 118 | 119 | 120 | 121 | 122 | 123 | 124 | 125 | 126 | 127 | 128 | 129 | 130 | 131 | 132 | 133 | 134 | 135 | 136 | 137 | 138 | 139 | 140 | 141 | 142 | 143 | 144 | 145 | 146 | 147 | 148 | 149 | 150 | 151 | 152 | 153 | 154 | 155 | 156 | 157 | 158 | 159 | 160 | 161 | 162 | 163 | 164 | 165 | 166 | 167 | 168 | 169 | 170 | 171 | 172 | 173 | 174 | 175 | 176 | 177 | 178 | 179 | 180 | 181 | 182 | 183 | 184 | 185 | 186 | 187 | 188 | 189 | 190 | 191 | 192 | 193 | 194 | 195 | 196 | 197 | 198 | 199 | 200 | 201 | 202 | 203 | 204 | 205 | 206 | 207 | 208 | 209 | 210 | 211 | 212 | 213 | 214 | 215 | 216 | 217 | 218 | 219 | 220 | 221 | 222 | 223 | 224 | 225 | 226 | 227 | 228 | 229 | 230 | 231 | 232 | 233 | 234 | 235 | 236 | 237 | 238 | 239 | 240 | 241 | 242 | 243 | 244 | 245 | 246 | 247 | 248 | 249 | 250 | 251 | 252 | 253 | 254 | 255 | 256 | 257 | 258 | 259 | 260 | 261 | 262 | 263 | 264 | 265 | 266 | 267 | 268 | 269 | 270 | 271 | 272 | 273 | 274 | 275 | 276 | 277 | 278 | 279 | 280 | 281 | 282 | 283 | 284 | 285 | 286 | 287 | 288 | 289 | 290 | 291 | 292 | 293 | 294 | 295 | 296 |