De Nicolaaskerk staat op een scherp afgestoken, hoge terp en is daar aan het begin van de 13de eeuw totstandgekomen. De naar de dorpskom gerichte zuidzijde van het muurwerk is geheel met in de 19de eeuw aangebrachte en verschillende keren gerepareerde cementpleister besmeerd en vertoont zich hier niet van de boeiendste kant. Deze zijde heeft drie grote spitsboogvensters en boven de korfbogige ingang staat een vierde, kleiner exemplaar. Ook de halfronde koorsluiting is deels gepleisterd en voorzien van een spitsboogvenster. Aan de noord- en westzijde is het oorspronkelijke bouwmateriaal in het zicht gebleven: gele kloostermoppen die licht gemêleerd zijn met wat rood materiaal. Er is slechts één spitsboogvenster ingebroken. Er zijn geen sporen van vroegere vensters te ontdekken. maar wel, naast elkaar, twee dichtgemetselde ingangen. Een rondbogige die bij de oorspronkelijke kerk heeft behoord en een deels met kleine rode steen dichtgezette spitsbogige van later tijd. In de westelijke muur zit een klein lancetvenster.

De oude zadeldaktoren is in de 18de eeuw vervangen door een vrij gesloten houten geveltoren met een ingesnoerd spitsje die door een gepleisterd risaliet in de westgevel wordt ondersteund. In de toren hangt een luidklok die in 1619 door Hans Falck is gegoten.

Het interieur onder het wit geschilderde houten tongewelf met koof en trekstangen is eenvoudig. Er hangen fraaie olielampen uit de 19de eeuw en in de vloer ligt een aantal gebeeldhouwde grafzerken. Daarbij een priesterzerk voor Sibren Jacob, pastoor van Húns tot zijn dood in 1577. De preekstoel staat met het klankbord tegen de koorsluiting en heeft toogpanelen tussen gegroefde hoekzuilen en rolwerk bij het rugschot. Daarvoor staat het doophek met balusters en bollen en twee kerkbanken in dezelfde vormgeving, een ensemble dat nog uit de 17de eeuw dateert. In 1962, toen de kerk van het nabijgelegen Leons zou worden afgebroken – wat niet is gebeurd – is het orgel naar Húns overgebracht, een instrument dat omstreeks 1875 is gebouwd door Willem Hardorff uit Leeuwarden.

De toren is gebouwd in de 15de eeuw en gaat tot de gepaarde, korfbogige galmgaten onversneden op. Daar is een geringe verjonging. De geveltoppen aan weerszijden van het zadeldak zijn van een kleinere steen gemetseld en iets jonger. Een gedenksteen beneden in de toren vermeldt een vernieuwing in 1541. De oostelijke, naar het dorp gerichte top vertoont klimmende spitsbogige spaarnissen, de westelijke is vlak. In de westelijke gevel zit een klein spitsbogig venster. De windvaan toont het wapen van de vroegere grietenij Idaarderadeel. In de toren worden twee gevelversieringen van de in 1882 gesloopte Friesmastate bewaard. De kerk is in 1774 opnieuw opgetrokken; de gevelsteen boven de korfbogige ingang aan de noordzijde geeft aan dat het vierjarige zoontje van de grietman de eerste steen legde. Het is een ingetogen bouwwerk geworden met verdiepte muurvakken tussen lisenen en met korfbogige vensters, aan de noordzijde drie en aan de zuidzijde vier. Bij de blinde driezijdige sluiting staat een regenwaterbak.

Het interieur onder het houten tongewelf bevat nog een aantal elementen uit de vorige kerk. In de vloer liggen gebeeldhouwde zerken waaronder die voor grietman Carel Roorda (overleden 1670) en diens vrouw en dochtertje. Opmerkelijk is het fraaie geschilderde 17de-eeuwse kuifstuk, mogelijk van het rugschot van het vorige orgel, met voorstellingen van engelen rond de spreuk ‘Vrede zij God…’ en trompetstekende engeltjes met spreukbanden met ‘Halleluja’. Ook het schotwerk onder het orgel is 17de-eeuws. De door Dirk Embderveld vervaardigde herenbank van de familie Scheltinga is er tegenaan geplaatst. Het kuifstuk met wapens staat op een van de trekbalken. Friese bestuurscolleges maar ook de predikant en de schoolmeester-organist schonken de nieuwe kerk gebrandschilderde glazen. Ze zijn in 1774 vervaardigd door de Sneker glaskunstenaar Ype Staak. De preekstoel in de koorsluiting met eenvoudig gekorniste panelen is verschillende keren veranderd en van een nieuw klankbord voorzien.

Aan de wanden hangen (resten van) rouwkassen. Het orgel op de westgalerij is in 1806 gebouwd en is daarmee het eerste werkstuk van Luitje van Dam. Het is in 1886 aanzienlijk vergroot.

Kerk en toren zijn in de 13de eeuw gebouwd. De noordelijke muur en de toren, gebouwd van gemêleerd gele kloostermoppen, bleven bestaan. Het koor en de zuidelijke muur zijn in 1874 bij een vergroting vernieuwd en ook de toren onderging enige vernieuwing in 1852. De noordmuur van de kerk bezit aan de westzijde een romaans rondboogvenster met een luikje. Oostwaarts zit een moet van een dichtgemetseld venster van dit model. Laag in de gevel zit bovendien een rechthoekig spoor, mogelijk een weggewerkte ingang. De lange, vijfzijdig gesloten koorpartij heeft aan de noordzijde twee grote spitsboogvensters.

De vernieuwde zuidmuur bevat eveneens grote spitsboogvensters. Op de hoek van het dak staat een fraaie veelpuntige ster, de stralen zijn zelfs getordeerd. Over de herkomst is niets bekend, maar in de 18de eeuw is al sprake van deze ‘star’. De toren heeft aan beide zijden kleine aanbouwen voor nevenfuncties. De romp gaat onversneden op en boven de naald van het kerkdak zitten aan elke zijde kleine rondbogige galmgaten. De vernieuwde geveltoppen bij het zadeldak hebben afdeklijsten en pinakelbekroningen van kunststeen. In de westmuur staat de rechtgesloten ingang met een rondboogvenster erboven. In de toren hangt een luidklok die in 1612 is gegoten door Hendrik Wegewaert.

Inwendig heeft de kerk een houten tongewelf met trekbalken. In het middenpad lig-gen gebeeldhouwde grafstenen, waarvan een voor Botke van Burmania, overleden in 1553. De uit het midden van de 14de eeuw daterende altaarsteen van roze Bremer zandsteen is toepasselijk in gebruik genomen als blad van de avondmaaltafel. Tegen de oostelijke sluitwand staat de preekstoel uit het midden van de 17de eeuw met gegroefde hoekzuilen en gekorniste panelen. Het eiken doophek met dichte panelen en de kerkbanken zijn uit 1763. Aan de wand hangt het wapenrestant van een rouwbord voor een lid van de familie Burmania. Onder de vloer bij de preekstoel zit een regenwaterbak; een herinnering aan de kerkuitbreiding. In de orgelkas van de firma Standaard uit 1915 is in 1978 een Heyligersorgel geplaatst.

De kleine torenloze kerk van rode baksteen staat schilderachtig op een hoge, deels afgegraven terp van enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling. Het koor is het oudst en dateert van omstreeks 1200. Het is rondgesloten maar aan de bovenzijde gaat de muur over in een achtzijdig systeem dat wordt geaccentueerd door bakstenen colonnetten. Laag staan drie kleine romaanse vensters in dit koor. Het weinig bredere schip kwam ongeveer een eeuw later, omstreeks 1300, tot stand in een duidelijke romano-gotische stijl met veel bakstenen sierwerk. Aan de koorzijde staan aan beide zijden smalle vensters met een meervoudig profiel met kraal in de dagkant vrij laag in de gevels. Ongeveer in het midden is in beide muren een vrij groot, driedelig venster- en nissenschema aangebracht. Het is meervoudig geprofileerd met onder meer een kraalrand en de velden zijn met metselmozaïek gevuld, kepervormig of vlechtwerk. De middelste nis bevat het venster. Meer naar het westen staat in de noordelijke muur de segmentvormig gesloten ingang in een geprofileerde rondboognis; in de zuidelijke muur is de nis spitsboogvormig. Ten westen daarvan zit in beide muren weer een dergelijke nis. In de westmuur bevinden zich kleine rondboogvensters met meervoudige profielen. Bij de restauratie van 1942-’44 is tegen de geveltop een klokkenstoel gehangen. De kerk was in steen overwelfd, maar bij de vernieuwing van de kap in de 16de eeuw zijn de koepelgewelven gesloopt. Tegen de wanden zijn de sporen nog te zien.

Na verval en restauratie heeft de kerk, lange tijd als uithof van het Fries Museum, gefunctioneerd als museum voor middeleeuwse kerkelijke kunst. Die functie heeft het nog steeds en er zijn onder meer grafzerken en sarcofagen te zien, waaronder een zeer vroege portretzerk. Verder kan men kapitelen bewonderen, een romaanse doopvont (begin 13de eeuw) afkomstig uit Jellum en aanzienlijke fragmenten van het koorhek uit Wons van roze Bremer zandsteen uit de 13de eeuw met voorstellingen van apostelen, Maria met Kind en florale versieringen, maskers en het Lam Gods.

Aldegea is ien fan de fjouwer doarpen fan de streek Noardwâlde, dêr’t de oarspronklike gritenijnamme ‘Hemelumer Olderphaert en Noordwolde’ op wiisde. De hiele streek is yn 1984 oan Gaasterlân Sleat tafoege. It doarp leit midden yn in leech gebiet dêr’t nei’t it lân yn 1835 bedike wie, yn de grutte Noardwâlder Feanpolder turf wûn wurde koe. Op de gritenijkaart yn de atlas fan Eekhoff is te sjen dat de ferfeanings folop oan ’e gong binne.

It streekdoarp Aldegea leit hast twa kilometer súdlik fan de Fluezen. It doarp is yn de 12e of 13e ieu ûntstien en hat fan de trije (eartiids fjouwer) doarpen yn dy polder as ienichste in om it tsjerkhôf ploaide kearn. Troch beskieden nijbou krijt Aldegea geandewei mear it karakter fan in komdoarp. Oan de noardkant hat by dit doarp in stins fan de beruchte Ige Galama stien, de houdegen út de lette Midsieuwen dy’t in grut part fan de Súdwesthoeke ûnder kontrôle hold.

De doarpstsjerke stiet sûnder dat der sprake is fan in terp dôchs op in ferheging. De tsjerke giet sûnder mis werom op in âlde stichting, mar de tsjerkegebouwen hawwe it hjir nea sa lang úthâlden. Dêr komt noch by dat by de grutte wetterfloed fan 1825 in soad gebouwen oantaaste binne. Lêst 17e ieu is der in nije tsjerke boud, yn 1850 kaam de hjoeddeiske ta stân. It tuorke op de westgevel is noch wat jonger. De fan giele bakstientsjes boude tsjerke stiet skildereftich yn it beamteguod. De tsjerke hat in ienfâldich, evenwichtich ynterieur mei meubilêr dat koartlyn prachtich ljocht ‘houten’ is. Súdlik fan de tsjerke stiet de pastorije út 1895: in karakteristyk yn de breedte boud hûs mei middengong en in yn de hichte útboude middenpartij yn neorenêssânse trant. Krekt lyk as yn Kolderwâlde binne hjir ek oan de Ige Galamawei monumintale boerepleatsen te finen, meastal stjelpen.

Hurdegaryp is in yn ‘e lingte útrekt streekdoarp, yn de Midsieuwen ûntstien op in sânrêch. De doarpskearn mei in 13e-ieuske tsjerke lei ynearsten súdliker dan dêr‘t no it sintrum te finen is. Mear nei it suden ta lei noch it buorskip Gaestmabuorren, dat gruttendiels by Hurdegaryp hearde. Dêr stie oan1829 ta de Grovestins, in kloeke toerstins.

Op de gritenijkaart fan Tytsjerksteradiel yn de atlas fan Schotanus út 1716 stiet op it plak dêr‘t it hjoeddeiske doarp leit bebouwing oan wjerskanten fan it ferlingde fan de yn 1528-1531 oanleine Zwarteweg, dy ‘t fan Ljouwert ôf yn eastlike rjochting rûn. Dêr stiet ek Huize Bennema yntekene mei de meidieling dat de famylje Fortuijn dêr dan wennet. Oan de súdlik rinnende Simmerdyk wennen noch net safolle minsken, mar de tsjerke stie der wol. Wer mear nei it suden ta hie Gaestmabuorren in behoarlike bebouwing. De Tegenwoordige Staat van Friesland fermeldt: “Dit dorp heeft een fraaje Kerk en toren, met een schoone buurt huizen. De Kerk stond weleer aan de Zomerweg; doch is in ‘t jaar 1714 by de buurt geplaatst, welke bestaat uit een dubbele streek huizen, by welke men eene fraaje hofstede ziet, aldaar door zekeren Bennema van Leeuwarden gesticht, aan den vermaakelijken rydweg die van hier naar Veenwouden loopt, en thans behoorende aan de Familie van Boelens. In ‘t Zuidwesten ligt eene buurt en een groot gebouw met naame Gaalslot, voorzien van eene schoone plantagie. In ‘t Zuidzuidoosten, niet verre van Bergum, ligt in ‘t geboomte Gaastmabuuren .... By deeze huizen lag weleer de state Groustins, waarvan de stins noch in weezen is.”

De Grovestins stiet op de gritenijkaart yn de atlas fan Eekhoff út 1847 noch oanjûn, al wie it gebou yn 1829 al sloopt. By de ferkearsdyk yn it noarden stiet de nije tsjerke yntekene en op it plak fan de midsieuske tsjerke is it Oud kerkhof oanjûn en fuort dêrby it Priestershuis. Yn 1830 is de rykswei fan Ljouwert nei Grins oanlein, diels oer it trasee fan de Zwarteweg. Troch Hurdegaryp hinne rûn ûngefear op it hjoeddeiske plak ek al in dyk. Oan de westlike kant fan de buert dy‘t dêr ûntstie, is yn 1711 de nije herfoarme tsjerke boud troch timmerman Eilof Johannes út Wyns. Dat stiet te lêzen boppe in opskrift boppe de yngong. It is in ynbannige sealtsjerke mei in trijekantich sletten koar en houten geveltoer. Binnenyn hat de tsjerke in kânsel út it begjin fan de 18e ieu mei ryk snijwurk. It meubel hat korintyske pylderkes op de hoeken fan de kûp en draacht evangelistesymboalen en der stean twa hearebanken, wêrfan’t ek ien út de 17e ieu, sûnder mis út de âlde tsjerke komt. Fierderop oan de Ryksstrjitwei stiet ek noch in evangelisaasjelokaal fan de herfoarmden, in ienfâldich bouwurk út 1935 mei inkele ekspresjonistyske eleminten.

Under de wenhuzen falt mei namme de wat efterôf steande ‘Villa Nova’ op. De L-foarmige filla mei in útboude middenpartij is yn 1856 boud foar J. Hora en P.J. Hora-Adema yn in mingstyl dêr’t it neoklassisisme de oerhân hat. Fierders stiet oan de haadier fan de âlde streek in oantal notabele wenningen mei in middengong dêr‘t de middenpartij by útboud is of aksintuearre troch in sierlike kajút. Mear nei it westen ta stean wenhûspânen meast út de 20e ieu. Dêr binne ek karakteristike eksimplaren by.

Op in royale kavel op nûmer 24 boude arsjitekt Abe Bonnema yn 1961-1962 in doaze-foarmige, modernistyske houten fila. It tsjinne as eigen wenhûs en kantoar foar syn arsjitektenburo. De tún is oanlein nei in ûntwerp fan Mien Ruys. Fan de sechstiger jierren ôf krige Hurdegaryp in stevige ympuls trochdat der in soad Ljouwerters har dêr te wenjen setten. Yn sa ‘n tsien jier tiid groeide it doarp út ta in forinzeplak. Súdlik fan de Ryksstrjitwei kamen omfangrike wenwiken yn in nochal strange rjochthoekige ferkaveling ta stân. De foarsjennings binne meigroeid. Sa krige it plak koartlyn in merkplein oan de Fuormanderij, omseame troch in winkelsintrum, diels mei apparteminten en ferdjippings.

Minnertsgea is it meast eastlike terpdoarp op de belangrykste kwelderwâl fan it âlde Barradeel. De terp is fan de 8e ieu ôf opsmiten. Sûnt it troch de gemeentlike weryndieling by It Bilt yndield waard, is dit it âldste doarp fan de gemeente. Yn de Tegenwoordige Staat van Friesland út 1786 is te lêzen: “Minnertsga is het grootste dorp der Grieteny. Hier vindt men eene zwaaren Kerk en toren, weleer, volgens de overleveringen, gediend hebbende tot eene Vuurbaak, met eene groote dubbele Kerkbuurt, en in den omtrek 40 stemdraagende plaatsen, waaronder vanouds veele Adelyke Staten zyn geweest.” Dy stinzen en staten wienen ûnder mear Groot Hermana, fuort eastlik fan it doarp en Klein Hermana even noardliker dat it mei syn moaie park oant 1836 ta úthâlden hat. Fierder noch: Farnia, Tsessinga, Haytsma, Groot Folta, Folopta dy’t al gau ferdwûn binne en meastal ferfongen binne troch boerepleatsen. Alhiel yn it suden lei Sixma van Andla State dat ein 18e ieu yn ferfal rekke en dêr’t ek in pleats foar yn ‘t plak kaam.

Minnertsgea hat as grutste plak koarte tiid, fan 1820-1832, it haadplak fan Barradiel west, mar it gritenijbestjoer is doe ferhuze nei it mear sintraal lizzende Seisbierrum. It doarp is fanâlds nei it suden ta ûntsletten fia de Minnertsgeaster Feart nei de Ryd. De trochgeande dyk fan Tsjummearum nei Sint-Jabik rint mei inkele flauwe bochten oer de terp hinne en by it romme tsjerkhôf yn ‘e midden lâns.

De histoaryske bebouwing is benammen oan wjerskanten fan dizze Ferniawei, Meinardswei en Hermanawei te finen. Sa stean oan de Meinardswei – eins de Buorren – twa eardere kafees net al te fier fan mekoar ôf. It Stasjonskofjehûs is in ienfâldich blokfoarmich gebou fan twa boulagen mei in skylddak. Ek it hjoeddeiske kafee snackbar ‘t Centrum is blokfoarmich en mei twa lagen, dat neoklassicistysk is fersierd en ûnder etalaazjes besit mei in portykyngong tusken pylderkes. Mooglik hie it earder in winkelbestimming. Op nûmer 36 stiet in djip 18e-ieusk pân mei in topgevel mei flechtings – skean ferrinnende rollagen - en in natuerstiennen bekroaning. Nûmer 44 is in fraai pân fan ien boulaach mei skyldkape. It front hat in neoklassicistyske yngong mei kannelearde pilasters en ioanyske kapitelen. De steane stoepepeallen en in smei-izeren stek mei blomkes. Op nûmer 40 stiet in pân mei in grutte gevelstien mei foarstellings fan it útdriuwen út it paradys.

Noardlik fan de haadstrjitte wiist de Stationsstraat op in besûndere funksje. Dêr is yndie it no foar in oare bedriuwsbestimming brûkte stasjon fan it lokaalspoar te finen, in halte earste klasse út 1901.

Oan de westkant stiet de grifformearde tsjerke út 1908, wêrfan’t foaral it elegante tuorke opfalt. De herfoarme tsjerke, oarspronklik wijd oan Sint-Martinus, stiet op in rom hôf, dat is omjûn troch in smei-izeren stek en in seame fan kastanjebeammen. It grutte letgoatyske tsjerkegebou is yn ferskillende boufazen yn de 15e en de 16e ieu ta stân kaam. Yn 1947 is it gebou troch brân ferwoeste. De restauraasje is fuortendaliks begûn en út alderhande hoeken fan Fryslân is net allinne help bean, mar der kamen boppedat fan hiel wat kanten meubilêr en oare ynventarisstikken, sa dat de tsjerke wer ynrjochte wurde koe. Sa leit der op de flierren in boeiende kolleksje grêfstiennen, ôfkomstich út de doe sloopte Galileërtsjerke yn Ljouwert. De 19e-ieuske preekstoel komt út Blije en it lytse Brabânske oargel is fia Wjelsryp nei Minnertsgea kaam. It muorrewurk is gruttendiels oplutsen út ôfwikseljende lagen reade en giele moppen, wat by dit grutte gebou bysûnder effektyf is. Dit dekorative wurk datearret út de 16e ieu. Oan de noardkant is op it plak dêr’t in sakristy ôfbrutsen is in stik 13e-ieusk muorrewurk sichtber. Der sitte spitsbôgige finsters yn en de muorren wurde skoarre troch steunbearen. It koar hat in fiifkantige sluting . Tsjin de noardgevel oan stiet in letmidsieuske tagongspoarte mei mitselmozayk, set yn in rjochthoekige omlisting fan kralen. De toer út 1505 bestiet út twa muorrefakken en in frijwat jonger heechste segmint mei in sealdak út 1818, wat Minnertsgea in karakteristyk silhûet besoarge hat.

Nij Beets is in jong streekdoarp. In ferfeanersdoarp, dat ûntstien is doe’t de turfwinning yn de lege feanen likernôch healwei de jierren om 1860 hinne begûn is. De delsetting lei op it grûngebiet fan it âlde doarp Beets.
Troch de feanen hinne rûn in belangrike ferbiningswei nei Utingeradiel, de Swynswei; noardliker lei de Gea Weg – no de Prikkewei – yn it doarp. Yn de Tegenwoordige Staat van Friesland (1788): “Den rydweg, die van Beetsterzwaag door dit Dorp en voorts naar ‘t westen loopt, onder den naam van rechte Zeweins weg en dien van Ga Weg; gaande de laatste geheel tot aan Utingeradeels grenzen, door de laage landen, die het Beetster Hooi- en Maadlanden worden genaamd. Verder Zuidoostwaarts ... liggen hooi- en weidlanden, bekend by den naam van Wester Buure Vennen, na welke de Marschen volgen.”

Yn 1831 waard in nije strjitwei, de Nieuwe Leppedijk – no de Domela Nieuwenhuisweg – tusken de Swynswei en de Gea Weg oanlein. Fan 1863 ôf gie de skeppe yn de lânerijen. Tweintich jier letter liet in lânskip in ôfwikseling sjen fan stripen woeste grûn, healannen en turflannen. Bebouwing kaam benammen ta stân oan de Prikkewei, oan de eastkant fan de Skipsleat en noardlik fan de Nije Beetsterfeart.

Yn 1891 waard der in houten tsjerkje boud. It is krekt yn dit doarp dêr’t de skiednis fan de ferfeaningen sichtber is yn it iepenloft leechfeanderij museum ‘It Damshûs’, wêrfan’t in ienkeamerwenning oan de Skipsleat in orizjinele kearn is. Fierder lit it museum ûnder mear in trekkerskeet en in rekonstruksje fan it houten tsjerkje sjen. Fan ein 19e ieu ôf kaam de ûntginning fan de útfeane grûnen dreech op gong.

Yn 1908 koe der oan de Skipsleat in stiennen herfoarme tsjerke boud wurde. Yn 1917 folge oan de Prikkewei in grifformearde tsjerke. Ut iere organisearre folkswenningbou binne de rige fan tweintich út 1921 oan de Swynswei (fanâlds Zeveinsweg) en de rige fan tolve dy’t yn 1938 en 1940 oan in sydpaad fan de Domela Nieuwenhuisweg kamen, goede foarbylden.

De Harkema is in jong en yn de jongste tiid sterk groeid streekdoarp mei in ferline as heidedoarp. It hat alderhande farianten oan nammen: eartiids wie it Harkema Opeinde, mar om betizing foar te kommen mei de Opeindes yn Smellingerlân en Grins, waard Harkema foarfoege. Yn it Frysk hawwe we it oer Harkema Opein, Hamster Pein en (meastal) De Harkema.

De Hamster Pein, no ressortearjend ûnder Droegeham, is in agraryske streek yn it noarden, oan de trochgeande dyk tusken Droegeham en Stynsgea yn. Dêr leit de oarsprong fan it doarp, dêr‘t doe ek noch de agraryske streek Buwekleaster by hearde. Healwei de 19e ieu wurdt noch skreaun dat súdlik fan Hamster Pein grutte, ûnbeboude heidefjilden lizze. Krekt yn dy tiid setten de earste earme heidebewenners har op de heide te wenjen, dy‘t yn de ieuwen dêrfoar ôffeane wie. Te wenjen sette en bewenners binne hjirby grutte wurden. De heidebewenners sochten in plakje, bouden yn ien dei in heidehutte of spitkeet en besochten dêr te oerlibjen mei los wurk. De mannen en jonges reizgen betiden fier fuort om mei seizoenswurk wat jild te fertsjinjen om sa de winter troch te kommen. Branje waard wûn út de saneamde bulten, restanten fan de ferfeaningen. Der waarden matten en biezems makke, dy’t men dan letter útsutele.

Dat ûntstean fan in delsetting fan frijwat losse, sels boude ûnderkommens hat de mentaliteit en dêrmei ek de sfear foar altyd bepaald. Yn de Fryske ensyklopedy fan 1958 stiet in treffende karakteristyk: “Harkema is een arbeidersdorp met verspreide bebouwing, de bevolking is zeer aan de streek gehecht en emigreert moeilijk. De werkeloosheid is groot (febr. 1956 26% van de mannelijke beroepsbevolking), vooral onder losse arbeiders en grondwerkers, met afkeer van fabrieksarbeid: Harkema oriënteert zich na de nijpende armoede in de 19e eeuw langzamerhand in ander soort werk, maar heeft te kampen met zijn verleden, innerlijke onzekerheid en gebrek aan begrip van de buitenwereld.”

Fan dy ûnwissichheid is neat te fernimmen oan de bou-aktiviteiten yn it doarp. It ynwennertal, sûnt 1958 groeid mei 55%, hat it doarp foar in grut part foarm jûn. It sels ûntwerpe en bouwe fan huzen komt opfallend faak foar. Sûnt dy tiid is de struktuer fan it doarp, dy ‘t benammen bestie út bebouwing by de út elkoar lizzende wegen lâns, tichter wurden en is Harkema sadwaande kompakter wurden. Op nochal wat plakken stean wenningen en bedriuwen sa as it liket sûnder al te folle doel troch elkoar. Oan de westkant lizze no bedriuweterreinen.

It ferline fan it heidedoarp is op twa plakken noch mei te meitsjen. Yn de oarspronklike setting oan de Mûntsegroppe, in sânpaad dat fan Hamsherne nei Rottefalle rint en diels de skieding foarmet tusken de gemeenten Achtkarspelen en Tytsjerksteradiel. Op ‘e hichte fan Harkema stiet oan dit sânpaad in rige yn1919 boude arbeidershuzen op romme kampen lân. Se ha it karakter fan in boerepleatske omdat efter it foarhûs de kapskylden trochsjitte en sadwaande in skuorre foarmje foar jongfee of lânbouprodukten. De wenningen foarmje yn it gruttendiels ûntgûne gebiet mei ek noch wat heidefjildsjes, in geef gehiel dat sjen lit hoe’t dizze omjouwing yn it begjin fan de 20e ieu yn kultuer brocht waard. Wat mear nei it suden ta, by de Betonwei, stean noch twa fan de yn totaal 22 troch de wenningstichting yn 1912 boude ûntginningspleatskes. Se binne de oanlieding west ta it oanlizzen fan it temapark de Spitkeet, dêr‘t ûnder mear it wenjen en wurkjen op de heide toand wurdt.

Oan ‘e noardkant leit oan de Nije of Kompanjonsfeart de buert Roodeschuur, dy‘t by Stynsgea heart en westlik dêrfan Buwekleaster, dat no by Droegeham rekkene wurdt, mar fanâlds by Harkema heart. It premonstratenzer kleaster is yn 1242 troch Bouwe of Buwe Harkema stifte, deselde persoan dy‘t Harkema syn namme jûn hat. Sa healwei de 19e ieu wie der noch wat muorrewurk fan it kleaster sichtber. Buwekleaster is no in buorskip mei yn it easten grutte buorkerijen, wêrûnder in monumintale pleats út 1807. Oer in sânpaad kin it lytse tsjerkhôf mei klokkestoel berikt wurde.

Moarre is in terpdoarp dat inkele ieuwen foar it begjin fan de jiertelling ûntstien is. De ovale, net sa‘n hege terp is prachtich te erfaren, omdat de measte bebouwing konsintrearre binnen de folsleine ringwei leit. De eksterne bebouwing stiet, op wat konsintraasje oan de noardeastkant en inkele grutte boerepleatsen oan de eastkant nei, op earbiedwurdige ôfstân. Sa as inkele monumintale buorkerijen noardlik fan it doarp. Utsein in lytse kop-romppleats (1772) mei dwersfleugel oan de Grutte Buorren, is der op de terp gjin bebouwing te finen.

De twillingdoarpen Moarre en Ljussens hearre op sosjaal en maatskiplik mêd by elkoar, mar se ferskille histoarysk, geografysk en stêdeboukundich sterk fan elkoar. Boppedat fertoant de lânskiplike romte tusken de doarpen yn, in ôfstân fan sa‘n 500 meter, opmerklike ferskillen. Der fynt in oergong plak fan it leechlizzende greidegebiet om Moarre hinne nei it in goed meter heger lizzende boulân om Ljussens hinne. De ta Dyksterfeart bedimme âlde kwelderslinke foarmet der ûngefear de grins fan. Op dy grins lizze de spoaren fan fernijende, bedriuwige ûntwikkelingen út begjin 20e ieu. Se foarmje noch altyd in spannend gebiet, in soarte fan buorskip, dat de lânskiplike perspektiven fan Moarre en Ljussens oer en wer ferheftigje. Hoewol’t de bedriuwige en ynfrastruktuerele dynamyk fan suvelfabryk (1915) en spoarwei (1919) ferdwûn is, ha de ûntwikkelingen wol spoaren efterlitten: it fabryk en it stasjon, dy’t beide by Ljussens rekkene wurde.

De oarspronklik oan Johannes de Evangelist tawijde ier-goatyske tsjerke is frij geef. It gebou is yn de twadde helte fan de 13e ieu fan kleastermoppen oplutsen. It fiifkantich sletten koar hat finsters mei kraalprofilen en de gevelfallen wurde ôfsletten mei kroanlisten. Yn ‘e midden fan de noardlike gevel hat in tichtmakke yngong de foarm fan in kaaisgat. De westkant is yn 1843 fernijd en mei in elegant neoklassicistysk tuorke bekroand. It ynterieur befettet fraaie eleminten, sa as 16e- oant 18e-ieuske sarken en in lyts maniëristysk moarmeren epitaaf út 1625 foar Wopke van Scheltema en Frouck Roorda van Genum.

It terpdoarp Mitselwier wie sûnt it ein fan de 18e ieu it haadplak fan de gemeente Eastdongeradiel. It is inkele jierren foar it begjin fan de jiertelling ûntstien. De bebouwing hat him lange tiid beheind ta de ovaalfoarmige terp mei ringwei, de Master van Loanstrjitte en Balthasar Beckerstrjitte. Yn it earstoan stie de bebouwing foaral noardlik fan de tsjerke, mar dernei rekke it gehiel kompakt beboud. De measte huzen binne rjochte op de radiale paden en wegen binnen de ringwei. Yn de 19e ieu fûnen wat doarpsútwreidings plak yn eastlike rjochting, dêr’t de terp it meast ôfgroeven wie.

Oan de Balthasar Beckerstrjitte waard yn 1876 it gemeentehûs op it plak fan it âlde rjochtshûs, ek herberch, boud. It wie in blokfoarmich gebou fan ienfâldige alluere, seis finsterfakken breed en twa lagen heech. Fierder kamen oan dizze wichtige ûntslutingswei frijsteande filla’s en inkele monumintale boerepleatsen. Alhiel yn it easten is yn 1912 de grifformearde tsjerke boud, in eklektysk dekoratyf sealtsjerkje. Oan de noardkant stiet it lytse stasjon dat as stopplak fan it lokaalspoar fan 1912 oant 1936 funksjonearre hat. Nei de oarloch hat him oan de súdkant in oansjenlike doarpsútwreiding ûntwikkele. Yn de 17e ieu is yn de súdlike rjochting de doarpsfeart groeven om ferbining te krijen mei de Suder Ie en it efterlân.

De herfoarme tsjerke is as ferfangster foar in âlder gebou yn 1776 ta stân kommen. It hat in ienfâldich skip, in trijekantich sletten koar en in ynboude toer mei spits. De gevels ha rûnbôgige finsters, dêr’t tuskenyn pilasters stean mei ienfâldige listkapitelen. Boppe de yngong oan de súdkant sit in tinkstien mei opskrift oer it lizzen fan de earste stien. Der is in bekroaning fan in byldhoud alliânsjewapen. Yn de bûtenmuorre fan it koar sit in stien dy’t de Alderhilligenfloed yn 1570 betinkt. Mitselwier tanket syn karakter net oan monuminten fan in opmerklike kwaliteit, mar oan it skildereftige en geve, ynbannige gehiel. De doarpsferiening yn it begjin fan de santiger jierren is nasjonaal ta foarbyld steld.

Burdaard is in terpdoarp en in wetterstreekdoarp. Oan de gemeentlike weryndieling ta lei Burdaard yn twa gemeenten. It diel oan de súdkant fan de Ie hearde by Dantumadiel, it noardlike part – lange tiid Wânswert oan de Streek neamd – hearde by Ferwerderadiel. It doarp is al inkele jierren foar de jiertelling ûntstien op in terp mei in radiale ferkaveling. De terp leit krekt oan de súdkant fan de Ie.

De Ie waard al gau yn de 17e ieu in ferkearsier fan belang yn de sterk ferbettere wetterstruktuer yn it noardeasten, dêr ‘t nochal wat opfearten út de doarpen op oansletten waarden. It ferkear en hannel oer it wetter befoarderen dat der by Burdaard earst oan de súdkant en letter ek noardlik fan de Ie – dêr ‘t yn 1647 it jaachpaad foar de trekfeart kaam - in lintbebouwing groeide mei pânen mei hannels-, yndústry- en wenfunksjes. It waard in nije delsetting, wêrby ‘t mei namme oan de súdkant sletten bebouwingswanden kamen. Sa ûngefear yn it midden fan de bebouwing liet in partikulier in brêge oer de Ie slaan. In brêge, dêr ‘t reizgers oan ‘t yn de 20e ieu ta tol betelje moasten. De troch de skiednis bepaalde ferskillen fan de wâlskanten binne hjoed de dei noch te erfaren. Oan de kant fan it jaachpaad lizze kaden, oan de súdkant tunen, dy ‘t troch in paad fan de wenningen skieden binne.

De âlde doarpstsjerke is yn 1851 ferfongen troch in nij gebou mei spitsbôgefinsters en in mânske geveltoer mei in ynsnuorre spits. De pastorije is ek yn dat jier boud. De ôfskiedenen bouden yn 1861 in tsjerke. De hjoeddeiske grifformearde tsjerke kaam yn 1893 oan de Wânswerter kant ta stân.

It fan oarsprong warbere doarp hat op de flanken noch belangrike neitinzen. Yn it noardeasten is dat de grutte hout-, nôt- en pelmûne “De Zwaluw”út 1875, mei dêr omhinne 19e-ieuwske houten skuorren. Nei in brân is de mûne opnij opboud. Oan de oare kant fan Burdaard stiet it kloeke gebou fan de agraryske, koöperative oankeapferiening “De Eendracht” út 1916; it gebou is yn 2003 mar krekt fan de ûndergong rêden.

Marsum is in radiaal terpdoarp dat om-ende-by it begjin fan de jiertelling ûntstien is oan de westkant fan de Middelsee. Om it jier 1000 hinne waard dêr de Middelseedyk oanlein. Foaral it noardlike part fan de terp is fanâlds ticht beboud. Fan de hegedyk ôf rint de Buorren dwers oer de terp. De tsjerke stiet heech op it sintraal lizzende hôf en de ringdyk bestiet foar in part noch, benammen de Skoallestrjitte. De opfearten en de haven binne der noch en ek oare fragminten fan de romtlike radiale struktuer van Marsum binne noch altyd werkenber.

De groei fan it doarp is oant fier yn de 19e ieu yn it besteande doarpsgebiet opfongen troch fertichting. Fan begjin 20e ieu ôf wreide it doarp út by it Franjumbuorsterpaad en omjouwing lâns. Letter, doe’t it doarp in favoryt wenplak foar forinzen waard, ek eastlik fan de Bitgumerdyk, ûnderdiel fan de Hegedyk. Yn 1897 koe der westlik fan it doarp de stoomsuvelfabryk de Eendracht iepene wurde.

Oan ‘e súdkant fan de doarpskom bepale Heringastate of it Poptaslot en it yn 1711 dêrneist boude Poptagasthûs fierhinne it doarpsgesicht. De state is yn de 16e ieu boud en yn de twa dêrop folgjende ieuwen faak ferboud en útwreide. De state hat lykwols foaral in renêssânsekarakter. It âldste part sit oan de noardkant. Oan beide kanten fan it sealfoarmige haadfolume steane treptuorren. It poartegebou krige yn 1631 in pronkgevel. Yn de state binne de âldst bekende bêden fan Fryslân te finen: se datearje út healwei de 16e ieu. It seal hat in opmerklik rike ynrjochting yn renêssânsestyl. It Poptagasthûs is in leech karreefoarmich gebou mei in sierlike yngongspoarte mei halsgevel, dat yn 1852 oan de Buorren noch ris útwreide waard.

De tsjerke hat in dowestiennen skip út de 12e ieu en is ferskate kearen ferboud en fergrutte. It koar datearret út de 17e ieu. De âlde toer krige yn de 18e ieu oan twa kanten in beklamping en mooglik yn dy tiid ek in spits. It ynterieur hat eksellint meubilêr.

Menaam is in terpdoarp dat inkele ieuwen foar it begjin fan de jiertelling op de kwelderwâl tusken Dronryp en Bitgum yn ûntstien is. De bebouwing konsintrearre him om ‘e tsjerke hinne, útsein oan de súdeastkant, want dêr stie Orxmastate. De Tegenwoordige Staat van Friesland melde yn 1786: “Dit dorp heeft eene schoone kerk en toren, op eene groote hoogte gebouwd, en voor weinige jaaren merkelyk versierd. De buurt ligt byna cirkelswyze ten Westen, Noorden en Oosten om de kerk, en ten Zuiden de aanzienlyke State Orxma, ook Dekama genoemd, bestaande in eene schoone oude uit het water opgehaalde huizinge en een ruime wel aangelegde plantagie, hovinge, cingels.” Orxmastate, ien fan al dy staten dy’t by of yn de omjouwing fan Menaam stienen, is yn 1830 sloopt. Hoewol’t it der op like dat Berltsum de âldste papieren hie en ek Dronryp him ûntwikkele ta in doarp fan betsjutting, waard Menaam it haadplak fan de gritenij.

Yn it lêst fan de 19e ieu binne der stikken fan de terp ôfgroeven. It doarp wie ûntsletten troch de Menamer Feart dy’t by Marsum oergong yn de Ballensfeart rjochting Harnzer Trekfeart. By dizze feart lâns ûntwikkele him oan Lytsebuorren, Lytsedyk en Langpaed bebouwing. Ek it eastlik fan de âlde kearn en oan ‘e feart lizzende Warnzerbuorren, wie al yn de 18e ieu ta ûntwikkeling kaam. Fan de twadde helte fan de 19e ieu ôf kaam der boppedat lintbebouwing by de stadichoan ferhurde útfalswegen lâns: Dyksterbuorren, Rypsterdyk en Bitgumerdyk en dêrnei ek Ljochtmisdyk.

De Menamers wienen aktyf yn de lânbou, mei namme de ierappelteelt. Yn it begjin fan de 20e ieu stie it gebou fan de ierappelfeiling oan de Lytsedyk. Dêr stie noch it kafee De Aardappelbeurs. Mar ek de túnbou wie fan belang, foaral oan de Berltsumer kant dêr’t gâns gernierkerijen te finen wienen.

Yn it sintrum fan it doarp stiet oan Dyksterbuorren by de feart noch it ea as gritenijhûs boude gemeentehûs, in ûntwerp fan Thomas Romein. It is in bûtengewoan smaakfol bouwurk yn neoklassisisme mei in yngongspartij dy’t flankearre wurdt troch toskaanske pylders fan getten izer mei dêrboppe yn de wat útspringende middenpartij in trijeliddich finster mei healpylders. It gebou einicht yn in kroanlist en in attyk.

De op in heech en rom hôf steande herfoarme tsjerke is in robúst gebou dat yn 1874 op fundeminten fan de eardere, oan de Hillige Lambertus wijde tsjerke, oprjochte is. It fiifkantige koar wie al yn 1855 fernijd. De tsjerke hie oan de noardkant in transept, in dwersbeuk, en oan dy kant ek in konsistoarje fan twa boulagen. De Menamer bou-ûndernimmers M. en J.P. Boonstra wienen de útfierders fan it wurk, mar in arsjitekt is net bekend. It soe wêze kinne dat it Jacob Izaaks Douma út Ljouwert wie. De styl fan de tsjerke past wol yn syn oeuvre en dizze arsjitekt makke it ûntwerp fan de yn 1866 oprjochte toer.

It skip fan de tsjerke is ferdield yn pilasters en is iepene mei grutte rûnbôgefinsters mei trasearrings fan getten izer. De toer, boud as ferfanging fan in sealdaktoer, hat trije segminten dêr’t de twa heechsten fan fersierd binne mei rûnbôgefriezen fan keunststien. It ynterieur is ek yndield ta muorrefakken tusken korintyske pilasters yn. Yn it rêstige ynterieur falle de ryklik fersierde dooptún en preekstoel mei persoanifikaasjes fan de deugden ‘Geloof, Hoop, Liefde, Gerechtigheid en Standvastigheid’ en it rike oargelfront op. De pastorije stiet oan de Mieddyk op in omgrêft hiem. It is in flinke neoklassicistyske middengongwenning út 1838. Oan de Greate Buorren stean twa 18e-ieuske wenningen.

Yn de twadde helte fan de 19e ieu groeide it ynwennertal sterk en oan de belangrike strjitten, sa as Dyksterbuorren en útfalswegen stean de represintative wenningen út it lêst fan de 19e yn mingstyl en it begjin fan de 20e ieu yn fernijingsstyl en ek inkele yn sjaletstyl. De earste folkshúsfesting kaam oan de Ljochtmisdyk. Nei de oarloch is Menaam, foaral sûnt it fan de sechstiger jierren ôf ûntdutsen wie as forinzedoarp, sterk groeid oan de noardwest- en súdkant.

Goutum is in terpdoarp dat yn de iere midsieuwen ûntstien is op in noard-súd rinnende kwelderwâl dêr‘t mear (hús)terpen opsmiten binne, bgl. de dúdlik oan ‘e súdkant fan it doarp werom te kennen terp Techum, dêr‘t in fraaie kop-hals-romppleats út 1904 op stiet. Op inkele terpen ha staten stien. Op de terp fan Goutum sels, westlik fan de tsjerke, stie oant 1882 ta Wiardastate, ien fan de grutste staten fan Fryslân. De terp is ein 19e ieu diels ôfgroeven, oan de noardkant oan it Fjildpaad is dat goed te fernimmen.

De Middelsee, westlik fan Goutum is yn de 11e ieu bedike, mar wie yn ‘e rin fan de 13e ieu op ‘e hichte fan Goutum ek al wer tichtslike. Oan en yn ‘e buert fan de dyk, no de Oeriselskestrjitwei, steane inkele opmerklike pleatsen yn it Goutumer Nijlân. De stjelpbuorkerij op nûmer 16 datearret út om-ende-by 1890 en in segminten ferdielde buorkerij, destiids in eksperimint foar in nije bedriuwsfiering, is yn 1908 yn fernijingsstyl ûntwurpen troch W.C. de Groot. Oan de súdlike seame fan it doarp stiet de grutte stjelppleats Heechhiem út 1889 mei in útboude molkenkelder. Fierderop steane oan de Wergeasterdyk in pear fraaie stjelpen.

De Middelseedyk is in ferbiningsdyk wurden, dy‘t yn 1827 ta ryksstrjitwei nei Swol ferbettere waard. Yn ‘e rin fan de 19e ieu groeide dêr de lintbebouwing bylâns. Ek de ferbiningswei fan de terpbuert mei dizze dykbuert krige yn de 20e ieu lintbebouwing. Op de westlike flank fan de doarpstsjerke wie Wiardastate de represintative kastielwenning mei grutte en hege fleugels en in hege toer op in omgrêfte terrein en in poartegebou. Eage de state oan de bûtenkant troch syn robúste foarkommen dreech en steech, binnenyn wie it ien en al renêssânsepracht. Oan de oare kant fan de mei bermsleatten flankearre dyk leine grutte tunen dy ‘t by de state hearden.

Yn 1880 waard skean tsjin de doe noch besteande Wiardastate oer in pastorije boud, in twa boulagen heech, blank bestukadoare hearehûs mei in koetshús. De wenning kaam ta stân fuort westlik fan de al gau dêrnei roaide oertunen fan Wiardastate. Doe waard de mei beammen omseame en wilens dimpte sleatten begrinze tagongsdyk nei de doarpsterp ta, de Singel neamd. De dyk krige letter de namme Buorren.

Op de terp is yn de 11e of 12e ieu de Agnestsjerke boud, wêrfan yn it muorrewurk fan dowestien noch grutte stikken yn alderhande patroanen sichtber binne. Yn de 15e ieu binne it koar en de súdlike muorre fan it skip fernijd en nei de tiid faak opknapt. De finsters bgl. binne yn de 19e ieu noch lytser makke. De sealdaktoer, ferdield yn trije segminten en dekorative nissegroepen datearje ek út dy ieu en is ek in pear kear reparearre, sa as te lêzen is op de jierstiennen út 1631 en 1737. De toer draacht in liedklok dy ‘t yn 1511 getten is troch Geert van Wou en Johan Schonenborch. Yn it ynterieur fan de tsjerke hingje twa wapenbuorden en acht leaden platen fan lykkisten fan de famylje Cammingha. De preekstoel en it doopstek binne út de 19e ieu. It oargel is yn 1894 boud troch de firma L. van Dam & Zn. Oan ‘e súdkant fan de tsjerke stiet in trijetal yn leeftyd en toai ûnderskieden middengongwenningen heech op ‘e terp. Ien dêrfan út ûngefear 1870 hat in front mei in djippe tún nei de Buorren ta en in twadde front nei it tsjerkepaad. In oare wenning út 1894 yn neorenêssânsefoarmen is de kosterswenning mei in romte foar tsjerklike gearkomsten. Oan it tsjerkepaad is om 1900 hinne in hynstestâl bijboud. Yn de santiger jierren is it doarp oan de súdwest- en eastkant sterk útwreide mei wenwiken.

Yn it lêst fan de 20e ieu krige Goutum-Noard oan it Van Harinxmakanaal stâl, wêrtroch’t it doarp der yn in koarte tiid sawat 1000 ynwenners by krige. It is in brede strook, ynklamme tusken in iepen heechspanningstrasee en it kanaal, ûnderferdield yn in sa‘n sân stikhinne rjochthoekige gebieten. In helder gehiel, ûntsletten troch in rjochte dyk en by it kanaal lâns in autonome fytsrûte.

Ternaard is in komdoarp wêrfan de oarsprong noch net befredige ferklearre is. Der binne yn de Midsieuwen terpen west, mar dat wienen mooglik allinne hústerpen. It tsjerkhou liket him amper boppe it meanfjild te ferheffen. Wol lei Ternaard op in strategysk by elkoar kommen fan fearten en diken. Nei it suden ta de Ternaarder Feart dy’t foarby Hantum fuortset wurdt as Hantumer Feart nei Dokkum. Nei it easten mei in feart rjochting Wierum en Nes.

Yn de troch kaarten en beskriuwingen dokumintearre tiid is Ternaard al in flink doarp en de skiednis fan de delsetting sil grif fierder werom gean as de lette Midsieuwen, wat wol beweard is. Oan de rânen en de omjouwing fan Ternaard ha belangrike aadlike huzen stien. Oan de eastkant it ienfâldige Aylvastate en yn it suden it grutte Herweystate. Se binne beide sloopt. Op it terrein fan de lêste is yn 1901 it stasjon fan it lokaalspoar boud.

De grutte goatyske tsjerke datearret út it twadde kwart fan de 16e ieu. De toer mei ynsnuorre spits is yn 1871 boud yn de foar dy tiid dekorative eklektyske styl. De tsjerke hat in fiifkantige koarsluting en is ferdield troch steunbearen oan wjerskanten fan gevelflakken mei grutte, licht spitsbôgige finsters. De tsjerke hat in geef midden 17eieusk ynterieur mei in lambrisearring, in preekstoel mei doophek foarsjoen fan in moaie koperen doopbôge, in trijefâldige hearebank fan de famylje Aylva en in nachtmielstafel mei banken dy’t hjir by hearre. De ienfâldige minniste tsjerke út 1850 hat in lyts geveltuorke. De grifformearde tsjerke is fan 1921 en in karakteristyk bouwurk fan de yn dizze streken aktive arsjitekt Ane Nauta.

Skean tsjinoer de tsjerke is yn 1865/66 it riedhûs fan West Dongeradiel boud. In gebou fan ienfâldige deftichheid mei in foar it sûterrên boude bordestrep nei de omliste yngong fan de beletaazje. Westlik fan de tsjerke sit yn in hûs in grutte gevelstien mei de plattegrûn en it profyl fan in festingstêd, mooglik Rijssel (Lille).

Kollum is in flekke, in doarp mei in lytsstedsk karakter, dat yn de iere Midsieuwen ûntstien is op de râne fan in sânplato as in delsetting by de fuort mei see in ferbining steande Dwersried.

Yn ‘e rin fan de 11e oant de 13e ieu ta binne de lannerijen bedike, de omlizzende feangrûnen yn kultuer brocht en koe Kollum him ta in sintrum ûntjaan. It waard it haadplak fan Kollumerlân en yn it sintrum kaam dan ek in rjochtshûs. De ûntwikkelingen barden yn it earstoan op de krusing fan de yn de 16e ieu ferbettere Dwersried, de Sylsterried, mei de Wester- en de Easterdjipswâl, en de âlde ferbiningswei fan Dokkum nei Grins, de Voorstraat. Oan dy wei wie westliker in lytse kearn om de tsjerke hinne ûntstien.

Yn de 15e ieu bestie Kollum út twa buerten, de ‘Torpmacluft’ en de ‘Kerkburencluft‘, dy‘t letter nei mekoar tagroeiden. Fan it lêst fan de 16e ieu ôf koe Kollum twa ‘stêdlike’ ynstellings: In Latynske skoalle, in gasthús (1695-1960) en letter ek in waach, Westerdiepswal 4, dy‘t dêr yn de 17 ieu stichte waard en yn 1779 troch it gebou dat der no stiet ferfongen waard en noch in ieu foar dat doel funksjonearje koe. Mei de waach wie noch wat nijsgjirrichs te rêden. Nei de tsjerkebrân fan 1661 mocht de tsjerke de waachrjochten útoefenje om mei de opbringsten de weropbou te finansieren. De 17e en de 18e ieu wienen foar Kollum tiden fan groei en bloei, te tankjen oan hannel en skipfeart. Healwei de 17e ieu kaam op kosten fan de stêd Dokkum de Strobosser Trekfeart ta stân, mei as gefolch dat Kollum oer de koarte Kollumer Trekfeart in goede ferbining krige nei it suden ta.

Geandewei is Kollum benammen oan de Voorstraat en oan inkele sydstrjitten útwreide. Yn ‘e rin fan de 19e ieu kaam der yn it suden en westen fan de trekwei nochal wat bebouwing by. Yn de 20e ieu en foaral nei de oarloch is Kollum sterk útwreide. Earst yn it súdwesten en ek oan de oare kant fan de trekfeart, letter oan de noardeastlike kant en as lêste yn it noarden en westen.

Fan de kloeke letgoatyske tsjerke datearret it koar út it twadde kwart fan de 15e ieu en fuort dêrnei is it tsjerkeskip mei twa beuken mei brede spitsbôgefinsters tusken steunbearen yn boud. De toer, diels fan dowestien datearret út de iere13e ieu, mar is nei de tiid ferhege en ferskate kearen reparearre. De tsjerke is ien fan de seldsume noch hielendal mei krúsribbeferwulven oerspande tsjerken fan Fryslân. Tusken de beide beuken yn stean foarse kolommen mei smelle list- kapitelen. By de restauraasje binne der op de ferwulven fragminten fan ferwulfskilderings fûn. It ynterieur besit in preekstoel en in doopstek út 1692 en in rige hearebanken út de 17e en 18e ieu mei wapens fan de patrisyske famyljes út Kollum en omkriten en de rektorsbank fan de eardere Latynske skoalle. Fierder is der in preekstoel út 1692 mei doopstek en in grut rouboerd foar Eyso de Wendt (1780).

Wat besiden it sintrum is yn 1924 yn de Oostenburgstraat in opmerklike, troch Egbert Reitsma ûntwurpen grifformearde tsjerke boud neffens de romtlike útgongspunten dy‘t dr. Abraham Kuyper dellein hat yn syn boek ‘Onze Eredienst ‘ (1911). It is in sintraalboutsjerke mei trije earms en in yndruk meitsjende, nei boppen ta gearende toer. Yn ‘e tsjerke binne alle ynterieurûnderdielen, sa as it doopfont, de plafondbeskildering, de geometryske hinglampe en it glês-yn-lead mei soarch yn de ‘Amsterdamse School’-styl foarme. Yn ‘e selde strjitte stiet it wurkhûs Oostenburg, yn 1838 oplutsen op it plak dêr ‘t in bûtenhûs stien hat.

Yn 1895 beslute it gemeentebestjoer it hearehûs yn empire-styl tsjin de Sint-Maartenstsjerke oer oan te keapjen. It wie yn 1805 boud yn opdracht fan riedshear Willem van Sijtzama en hie mei syn bordes mei fleugeltrappen de represintative útstrieling fan in gemeentehûs. Der hoegde allinne mar it gemeentewapen opskroefd te wurden. It gemeentehûs ferhuze yn 2003 nei de filla Westenstein dy‘t yn 1879 nei in ûntwerp fan Hendrik Kramer yn neorenêssânsestyl oan de westflank fan Kollum boud wie foar de fername famylje Eskes. It romme park is diels opoffere oan in oansjenlik, kontrastrike útwreiding.

St. Nyk is in streekdoarp dat by de dyk lâns oer in nochal hege sânrêch, ûnderdiel foarmjend fan in rige ‘gaasten’, yn de Midsieuwen ûntstien is. Op it betiidste kaartbyld, yn de atlas fan Schotanus út 1718, is der noch mar in bytsje bebouwing oan de belangrykste west east rjochte dyk te sjen, mar nammerste mear oan de dyk dy’t nei it suden rjochting De Lemmer rint. Oan dizze mei beammen beplante leane stiet oan de noardeastkant in rige wenningen en pleatsen. Foarby de krusing stiet de tsjerke oan de Lykwei. Noardlik fan it doarp leit boulân, súdlik healân.

De Tegenwoordige Staat van Friesland bestege yn 1788 in frij protte oandacht oan it doarp: ‘St. Niklaasga, ten Noordoosten van Tjerkgaast, is een der grootste Dorpen deezer Grieteny, en bestaat uit drie en dertig Boereplaatsen, en verdere wooningen. De kerk, een koepel torentje hebbende, is gebouwd in 1720, doch zeer vervallen. De meeste ingezetenen van dit Dorp zyn van den Roomsch-Katholyken Godsdienst. De buurtjes de Ryl en de Hongerschar behooren ook onder hetzelve. … Weleer werd hier, des Zondags na Pinkster, eene jaarmarkt gehouden, die in 1774 is afgeschaft, om datze nu en dan veele wanorders en bykans nooit eenig weezentlyk nut te wege bragt. Over ’t algemeen is de grond zandig en hoog, doch ten Noorden laag en onvruchtbaar. Ten Zuiden, naar Doniaga, heeft ook de tegenwoordige Grietman, met eenige andere Ingezetenen, eene Polder aangelegd van 426 Pondemaaten lands, van welke men zich met den tyd veel goeds beloofd.’

Neffens de kaart yn de atlas fan Eekhoff út 1850 wie doe oan beide wegen fan de trijesprong bebouwing. De herfoarme tsjerke stie doe hieltyd noardlik dêrfan, tusken wat tsjintwurdich de Tsjerkeleane en de Omloop hjit. Ek de roomske tsjerke (1833) wie oanjûn, súdlik fan de trochgeande dyk, no de Tsjerkestrjitte. De boerestreek oan de dyk nei De Lemmer lei oan de westkant fan de Eijsinga’s Polder.

Yn de twadde helte fan de 19e ieu en yn de 20e ieu is St. Nyk sterk groeid. De tsjerke oan de Omloop is yn 1721 boud en hoewol ‘t se yn 1788 ‘zeer vervallen’ neamd waard en de mienskip foaral roomsk wie, is se lykwols oerein bleaun. It is in trijekantige sletten sealtsjerke mei in lege geveltoer mei in koepeltsje wat iepen wurk hat. Dizze toer draacht in klok dy’t Steven Butendiic yn 1467 geat en dy’t út de Legemar, dy’t tichtby leit, ôfkomstich is.

De roomsken ha yn 1885 in died steld troch in triomfalistyske, neogotyske tsjerke bouwe te litten dy’t it doarpssintrum en it silhûet dominearre hat. It is nei in ûntwerp fan de Fryske arsjitekt Jan Doedes van der Weide, in learling fan de ferneamde Cuypers makke, in krúsbasilyk mei in trijekantich sletten koar en in doopkapel. De rizige toer hat fjouwer fjilden, in omloop en ranke spits en wurdt begelied troch in treptoer. De tsjerke hat in fraai neogotysk ynterieur en bypassend meubilêr mei in haadalter út 1897 en in triomfkrús fan 1907. In rige brânskildere finsters binne út 1897 mar in generaasje letter binne ek noch finsters makke troch J.M.Ydema. Efter de tsjerke is yn 1933 nei ûntwerp fan H.Huitema in grutte Lourdesgrot oanlein.

By de trijesprong steane twa kafees. Fierder hat it sintrum in ynbannige bebouwing. Yn it easten boude boargemaster Rengers yn 1871 by de buorskip Hûs ter Heide syn bûtenferbliuw Boschoord, dat yn 1909 ferboud is. Noch fierder waard yn de fernijingsstyl de filla Doniastate boud.

Yn 1904 waard Wilhelminaoord stichte. Ynisjatyfnimmers wienen de frijgeselle freules Van Eysinge. Sy stelden harren libben yn it teken fan de filantropy. It rêstoard wie foar froulju dy’t te’ n ein wienen en kaam yn it bosk dat yn 1845 yn opdracht fan de lettere boargemaster fan Lemsterlân, jhr. Mr.C.L.van Beyma thoe Kingma, oanlein wie op de skrale sângrûn. It hûs waard nei de mem fan de freules Wilhelminaoord neamd. It is kloek fleugelgebou yn in libbende chaletstyl nei in ûntwerp fan arsjitekt Hendrik Kramer. It ûntwerp fan de tunen wie fan de freules sels, mei ien fan harren broers.

Droegeham is in komdoarp dat heech leit oan en om de Tsjerkebuorren hinne, dat stadichoan útgroeid is ta in dyksdoarp, de Buorren. Ek is der noch de Ikebuorren, dy ‘t oan it begjin fan de 20e ieu as in brinkeftige romte midden yn it doarp lei en yndie omseame mei beammen wie. Oars as de namme seit binne it iperen beammen. De romte is der noch altyd en hat by de jongste doarpsfernijing in fleurige en kleurige ynrjochting krigen.

Droegeham wie in agrarysk doarp, wêr ‘t in pear pleatsen yn de doarpskom en oan de trochgeande dyk noch fan tsjûgje. Sa as in lytse stjelp dy ‘t opfalt omdat hy boud is fan kleurige kalksânstien. Meastal wienen it destiids ikkerbouwers, dêr ‘t no foaral feehâldersbedriuwen te finen binne yn it kûlisselânskip mei beamwâlen. Yn de súdwest-noardeast rjochte ferkavelingsstruktuer is yn 1891 de Droegehamster Feart nei it Knillesdjip groeven. Dy waard mei namme brûkt foar it transport fan Hamster sân dat oant nei de oarloch ta wûn waard. In hege beamwâl krige fan de fyftiger jierren ôf yn de súdlike doarpsútwreiding in dominant plak as in opfallende griene streek tusken de Boskloane en de Dykswâl.

Nei de oarloch is Droegeham it measte útwreide yn súdeastlike rjochting, resint sels de Lytsewei foarby, eartiids ien fan de agraryske streken fan Droegeham. Dizze dyk fiert nei it ta it doarp behearend agrarysk buorskip Hamsherne yn it suden. Dit wurdt no fan it âlde doarp ôfsnien troch de N369, dy ‘t om it doarp hinne lein is. Troch de útwreidings kaam de âlde kom fan Droegeham oan de noardwestkant te lizzen.

De doarpstsjerke stiet midden op in tsjerkhôf op in hege sânrêch, sa as op in terp. Tsjerke en toer datearje út it earste kwart fan de 13e ieu. De sealdaktoer stiet der noch, mar de tsjerke wie yn de 19e ieu boufallich wurden. Sy mocht yn 1877 fernijd wurde: op diktaat út Den Haag, wêr ‘t de monumintesoarch noch yn ‘e berneskuon stie, moast dit dien wurde yn de “bouoarder” fan de âlde tsjerke.

It Hearrenfean is in plak dat ûntstien is út in streekdoarp fan ferfeaners. “Heerenveen” sa stiet yn de Tegenwoordige Staat van Friesland (1877) “is haare opkomst alleen verschuldigd aan de turfgravery, hier ter plaatse begonnen omtrent het jaar 1551, wanneer de Heer Pieter van Dekema, Ridder en Raad in den Hove van Friesland, en zijne Kompagnons, de heeren Kuik en Foits, de hier omtrent liggende Veenen kochten, die van wegens dit Koopgenootschap der Heeren Kompagnons of der Heeren Veenen werden genoemd, en uit welke benaaminge die van ‘t allengs aanwassende Vlek ‘t Heerenveen is gesprooten.”

De kompanjons Dekema, Cuyck en Foeijts lieten yn 1556 earst de lange Hearesleat grave. Al gau folge in heakse ôfsplissing: de Skoatterlânske Kompanjonsfeart. Op dizze feart, dy‘t meigroeide mei it winnen fan de turf, kamen wer dwersfeartjes, wiken, foar it ûntwetterjen fan it fean en it ferfieren mei it skip. Op de krusing fan de wetterwegen groeide yn de 17e ieu in regionaal merk- en handelssintrum. Mar bestjoerlik wie it in ûnhandich doarp. Súdlik fan de Feanskieding en Kompanjonsfeart wie it Skoatterlân, eastlik fan de Hearesleat Aengwirden en westlik dêrfan Haskerlân. En it doarp yn dizze trije gritenijen en letter gemeenten groeide sa foarspoedich dat it al gau in flekke neamd waard.

Noch healwei de 19e ieu hie It Hearrenfean alle kâns om út te groeien ta in flink krúsdoarp oan fearten en wegen. De ûntwikkeling fan (spoar)wegen makke dat de foarm kantele. De ryksstrjitwei fan Ljouwert nei Swol (oanlein yn yn 1828) joech in ympuls ta de ûntjouwing by dizze as lâns en de oanlis fan de spoarwei tusken dizze stêden yn 1867 fersterke dit effekt, wêrtroch‘t plak oprekt is ta de hjoeddeiske lingte fan leafst seis kilometer. Yn 1934 is der troch in kombinaasje fan Skoatterlân en Aengwirden en in grinswiziging mei Haskerlân in bestjoerlike ienheid foar It Hearrefean kommen. Yn it noarden wienen doe de earste útwreidingsplannen al realisearre: - Pastoriestraat (1919-1921) en omjouwing – yn ‘e midden – Compagnonstraat/Van Dekemalaan (1918-1920) en omjouwing – en yn it suden – de Zuiderstraat (1929) en omjouwing.

As oarspronklike kearn fan It Hearrenfean kin de hjoeddeiske Oenemastate oan it begjin fan de Skoatterlânske Kompanjonsfeart beskôge wurde. De state, dy‘t no in hoarekafunksje hat, is fan oarsprong de L-foarmige state Moerborch mei in treptoer yn de oksel fan de fleugels dy‘t datearje moat fan krekt nei it stichtsjen fan It Hearrenfean, sa om 1560 hinne. Om-ende-by 1600 hat it gebou in pronkgevel yn in rike renêssânsestyl krigen. Nei dy tiid is it noch in pear kear ferboud. Yn 1828 waard it it gritenijhûs en doe‘t it gemeentebestjoer mear romte nedich hie, is it gebou yn 1876 sawat ferdûbele yn neostyl fan it oarspronklike gebou, hoewol ‘t de topgevel feroare waard ta in listgevel. Nei‘t de Crackstate yn 1952 as gemeentehûs yn gebrûk nommen waard hat Oenema ferskillende funksjes hân.

Crackstate is yn 1647-1648 boud oan de Aengwirder kant fan de Kompanjonsfeart foar de grietman fan dit gebiet. It is in kloek pân yn de klassisistyske barok, dat yn de 19e ieu as gerjochtsgebou brûkt waard en yn 1952 it gemeentehûs wurdt. Yn 1976 is der it stedskantoar efter boud. Yn de buert fan Oenema en Crack hawwe de krústsjerke út1637, de neoklassicistyske r.k. tsjerke, it postkantoar en de wettertoer stien. De gebouwen binne tusken 1969 en 1980 sloopt. Wol is dêr yn ‘e buert yn 1933 de r.k. Heilige Geestkerk ferriisd, dy‘t oan it sintrum as ienichste in karakteristyk byld jout. Yn it sintrum is der frijwat middenheechbou foar yn it plak kommen.

Nei de oarloch is der yn in rap tempo wenningbou ta stân kommen. Yn it earstoan tusken de rykswei en it spoar yn; hjirtroch krige It Hearrenfean syn lang útrekte foarm. Hjiryn falle de Muntflats en de flats om it Akkerplein yn it silhûet op. Boppedat hawwe it Thialf-iisstadion, de earste oerdutsen iispiste fan de wrâld, en it him noch altyd útwreidzjende Abe Lenstra-fuotbalstadion it silhûet fan dizze sportstêd ferrike. Oan de noardkant kamen yn de lêste tsientallen jierren grutte bedriuweparken.

Surhústerfean is in feankoloanjedoarp dat om 1600 hinne ûntstien is op it lange doarpsgebiet fan Surhuzum, wêr’t ek it noch súdliker feangebiet oan en mei de grinzen fan Smellingerlân ta hearde. By dizze ferfeaningen en dus by de doarpsfoarming ha menisten in promininte rol spile. Der hat yn it begjin fan de 18e ieu tydlik in koloanje fan menisten út Würtemberg wenne.

It plak hat noch altyd in promininte minniste gemeente mei in tsjerke út 1801. Oan it ein fan de 18e ieu, doe’t Surhústerfean al in plak fan betsjutting wie, mar noch hieltyd by Surhuzum hearde, waard skreaun: ‘Onder ’t zelve behoort de buurt Zuurhuisterveen, welke uit eene groote menigte van huizen bestaat, die alle langs de Veenster vaart, in een vermaakelyke en lommerryke plaats, midden in de hooge veenen zijn gestigt, en alwaar, in ’t laatst der voorige eeuw, ook eene nieuwe Kerk is gebouwd, die door haar eigen predikant bediend wordt. Niet verre van Zuurhuisterveen liggen de buurten Kortwolde, Ophuis en eenige andere op de kaart gemeld. Voorts behoort onder Zuurhuizum een gedeelte van de buurt de Rottevalle, ruim twee uren gaans van de kerk gelegen.’

De Feanster Feart stie as in dwersfeart heaks op de Nije of Kompanjonsfeart dy’t fan it Knillisdjip ôf en even westlik fan Stynsgea hast rjocht nei it suden groeven wie. Oan wjerskanten fan de dwersfeart festigen har net allinne ferfeaners, mar ek ambachtslju en nearingdwaanden. Der groeiden foaral oan de eastlike earm sletten bebouwingswanden by de Feanster Feart lâns . Yn it midden fan de 19e ieu rûn de feart noch by de tsjerke lâns. Dêr wie doe al in stik fan de feart dimpt. Inkele hûnderten meters rûn de bebouwing by de dyk lâns troch om dan wer de Lauwers tsjin te kommen. De Lauwers rûn nei twa bochten ûngefear parallel oan de âlde wetterloop fan de Lauwers nei it noarden.

Oan de U-bocht tusken de Lauwers en de Nije Feart is Surhústerfean groeid. De westlike earm fan de Feanster Feart dy’t hast oant it begjin fan Boelensloane rikte, bleau oant hjoed de dei los beboud.

Yn 1934/35 ferlear Surhústerfean syn karakter as feankoloanjedoarp doe’t de feart yn fazen dimpt waard. Skean op de dimpte feart waard nei it súdeasten de brede Grinswei- dy’t oan it begjin Jan Binnesleane hjit, oanlein. It pleineftige krúspunt waard in belangrike knoop yn de fierdere ûntwikkelingen. Dêr fregen ûnder mear in fraaie notabele wenning mei útboude middenpartij en in deftige, grutte rjochthoekige wenning fan twa boulagen fan 1900 de oandacht. It wie ek it belangrykste plak fan de start fan it doarp, want dêr waard oan de noardkant yn 1685 de tsjerke stichte, wêrmei Surhústerfean him feitlik losmakke fan it memmedoarp Surhuzum. De tsjerke is in uterst beskieden gebou, it plak is har boppe de holle groeid. De sealtsjerke bestiet, efter de foartsjerke mei in ienfâldige rûnbôgige tagong, út trije traveeën dy’t mei licht spitsbôgige finsters iepene binne. Krekt efter de westgevel stiet in houten dakruter.

Skean tsjinoer de tsjerke en by de yngong fan de winkelstrjitte De Kolk hat Pleatslik Belang yn 1934 in doarpstoer oprjochte, in opgeande toer fan reade bakstien mei oan alle kanten oerwurken, in piramidedak en ekspressyf mitsele treppen en blombakken oan de foet. Oan de Grinswei stiet in opmerklike rige ticht opinoar pakte mar wol frijsteande boargerhuzen út it midden fan de tritiger jierren. Foar de arbeiders wie ek al betiid mei soarch boud. Oan wjerskanten fan de Van Kammenstrjitte boude Wenningstichting Achtkarspelen yn 1920 in oantreklik lyts kompleks. It plak wreide ynearsten yn súdeastlike rjochting út, tusken de dimpte feart en de Grinswei . Surhústerfean groeide út ta it winkelsintrum foar de wide omjouwing. Ek de groei fan de yndustriële bedriuwichheid joech alle reden om de wenningbou nei de oarloch te ferfetsjen. Súdlik fan de Grinswei en noardlik fan de Dellen en Nije Jirden binne flinke útwreidingswiken ûntwikkele.

Marrum is in radiaal terpdoarp dat inkele jierren foar it begjin fan de jiertelling op in kwelderwâl ûntstien is. It doarp komt yn de iere Midsieuwen foar it earst yn de boarnen foar as Mereheim. De frijwat útstrekte en behoarlik beboude terp is net ôfgroeven en noch bêst te werkennen. Lykwols toant it ek syn agraryske oarsprong troch de noch op de terp oanwêzige boerepleats, nochal wat frijsteande bebouwing en grientetúntsjes. Oan de âlde Langebuorren is de bebouwing kompakt, lyk as fan in stedsje. It tsjerkepaad, mei lielinebeammen om it romme hôf hinne, en ek de ringwei binne geef bewarre bleaun.

Fan de 11e ieu ôf is de terp yn de âldste bediking opnaam, sadat de terp alhiel binnendyks kaam. Marrum wie mei twa fearten ûntsletten, noardlik de Marrumer Feart en súdlik de Hearreweister Feart, dy’t beide yn súdeastlike rjochting by Wânswert byelkoar komme om by Tergrêft yn de Ie út te kommen. Fan de twadde helte fan de 19e ieu ôf is der bebouwing ûntstien by de âlde dyk lâns, de Lage Herenweg, de trochgeande dyk fan Ljouwert nei Ferwert. Dêr binne de boargerhuzen en de frijsteande wenningen fan de begoedigen te finen, sa as twa huzen fan beton út 1911 en 1913, ûntwikkele troch de pleatslike betonfabrikant.

De doarpstsjerke, oarspronklik tawijd oan Sint-Godehardus, is in ien-beukige romaanske tsjerke fan giele en reade kleastermoppen dy’t gruttendiels datearret út it begjin fan de 13e ieu. Der is doedestiids ek wol opnij dowestien brûkt fan de foargongster. It wat ynspringende, ynwindich heal rûne en útwindich fiifkantich sletten koar hat kralen op de hoeken. Dêr binne spoaren fan rûnbôgefinsters te sjen. Oan de súdkant binne op de skieding fan skip en koar spoaren fan in oanbou fan in kapel sichtber. Fan de 14e oant de 16e ieu binne der brede rûnbôgefinsters oanbrocht. Yn 1858 is de westlike gevel mei de yn de foartsjerke opnommen toer mei in ynsnuorre spits boud. Yn it ynterieur falle in moai detaillearde 17e-ieuske preekstoel en foaral in barokke hearebank op.

Oudebildtzijl is een kruisdorp, ontstaan bij de keer- en uitwateringssluis in de in 1505 voltooide Bildtdijk. De status van apart dorp kreeg het in 1948. De sluis lag in het oosten, aan de monding van de Oude Rijd die vanaf Vrouwbuurstermolen recht naar het noorden werd getrokken en het Bildt en het Monnikebildt scheidde.

Nadat in 1600 de Nieuwe Bildtdijk met een nieuwe sluis tot stand was gekomen, kon de ontwikkeling van de Oudebildtzijl tot een kruisdorp beginnen. De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1788: ‘Oude Bildtzyl eene schoone waterlossing naar Zee en een bloeijende plaats van Koophandel, alwaar alle voortbrengselen van ’t Bildt in Oogstmaand ter markt kwamen, en naar buiten gevoerd werden.’ Maar de waterweg verviel, daardoor werden in 1788 ‘behalven eenige Handwerkslieden, byna geene bewooners dan Boerenarbeiders en Visschers gevonden.’ De sluis is met brug in 1906 vernieuwd.

Het dorp vertoont bij de kruising een opmerkelijke structuur van gesloten bebouwing: hoog aan de noordzijde van de dijk en aan de zuidzijde losse bebouwing diep achter de dijksloot, de Oude Bildtdijkstervaart. Op de noordoosthoek staat het café ’t Graauwe Paard, een breed en twee lagen hoog pand uit omstreeks 1830 met neoclassicistische karakteristieken. Nabij de andere noorderhoek staat een vele malen verbouwd pakhuis met een verleden dat wel tot de 18de eeuw terug kan gaan. Even westelijker rijst de doopsgezinde kerk met de Julianatoren op. De kerk is in 1806 gebouwd en in 1909 vergroot met de ervoor gelegen pastorie. Op de middenuitbouw van deze pastorie is een houten torentje geplaatst van een uurwerkgeleding en een elegante lantaarn in neorenaissancevormen, waar koningin Wilhelmina nog aan mee heeft betaald. De oude, in 1905 gebouwde, gereformeerde kerk staat aan de Leystersstreek. Deze streek aan de oostelijke binnenkant van de sluis kent een aardig gevarieerde bebouwing met veel lijstgevels van verschillende ouderdom.

De nieuwe gereformeerde kerk is in 1927 aan de Van Albadaweg gebouwd, een karakteristiek, expressionistisch bouwwerk van rode steen met fraaie belettering in art déco.

Warns leit súdlik fan it Johan Frisokanaal útstrekt oer in lingte fan wol twa en in heale kilometer, al hat de lêste kilometer in iepen karakter mei in frij losse bebouwing fan foaral pleatsen. It doarp leit op in sânrêch út de iistiid dy’t hjir en dêr heger rikt dan sân meter.

Fanâlds is it doarp ferdield yn trijen: ‘t Noard, Tsjerkebuorren en ‘t Súd. De bebouwing is op twa plakken ta kearnen fertichte. Oan de noardkant by it kanaal hat de streek him ta kom ûntwikkele mei oan de westlike kant in opmerklike strook meast âlde efterbebouwing en in relatyf flinke haven.

Der wennen yn Warns net allinne boeren, mar ek skippers, foaral yn de 18e ieu. Oan de oare kant fan de trochgeande dyk en oan it kanaal hat de súvelfabryk in funksje foar de wetterrekreaasje krigen. Dêr is in jachthaven groeven. Yn it midden fan dit doarpspart stiet de ienfâldige minniste tsjerke en oan de eastlike flank is koart nei de oarloch in moaie roomske kapel boud. De measte nijbou nei de oarloch kaam by dizze kearn terjochte. In kilometer súdliker leit by de krusing mei de Himmelumerdyk de twadde kearn by de âlde tsjerke. Oan de noardkant steane tsjinoer elkoar de eardere skoalle (1900) en de grifformearde tsjerke, no kultureel sintrum. Deunby de krusing steane wat âlde huzen, wêrfan inkele fan it type kommandeurshûs.

De tsjerke is net âld, mar de dowestiennen toer is út de 12e ieu. De tsjerke – sa fertelt de stichtingsstien – is boud yn 1682. Yn de súdlike gevel sit in yngong mei in omlisting mei de namme fan de grytman fan Hemelumer Oldeferd en in byldhoude oeil-de-boeuf, in okse-each.
De dekorative toer hat sparfjilden mei rûnbôgefriezen en rûnbôgefinsters. De galmgatten binne fernijd. It ynterieur befettet in moaie preekstoel, in doophek en boppedat trije hearebanken fan 1700 hinne wêrfan ien it wapen fan Starum hat. Administratyf hearre it eardere doarp Skarl en Laaksum by Warns.

De Gordyk is in flekke, fan 1630 ôf as krúsdelsetting oan wjerskanten van dyk en feart groeid. De Gordyk ûntstie op it grûngebiet fan it súdliker lizzende Koartsweagen. Fan Koartsweagen út waard de feart trochlutsen. Dêr waard turf wûn en de feart wie needsaaklik om it fean te ûntwetterjen en de turf mei it skip ôf te fieren. By wat destiids de Trimbeets neamd waard, waarden op it plak dêr‘t de feart de Hereweg – no Hegedyk en Hoofdstraat – krúste, in brêge en in slûs lein.

De Compagnie fan Koartsweagen, dy’t letter de Opsterlandse Compagnie hiet, gie fierder mei de turfwinning út it heechfean. By de brêge en slûs fêstigen har ambachtslju, nearingdwaanden en keaplju. Healwei de 17e ieu waard it dêr al de Gorre Dijck neamd.

Yn 1672-1673 wienen it strategysk belang op de dyk fan Assen nei It Hearrenfean en de ekonomyske betsjutting fan de Gordyk al sa grut dat der in skâns opsmiten waard. It wie mear in festing dan in skâns mei nei alle fjouwer kanten twa heale bastions, dy‘t sa in soarte hoarnwurken foarmen. Yn 1683 lieten de hearen kompanjons dêr in earste tsjerke bouwe nei‘t de leauwigen it sa ‘n tweintich jier mei in skuorre dwaan moasten.

Yn de 18e ieu groeide de Gordyk út ta in fersoargingssintrum foar de ferfeanings yn de wide omkriten en boppedat ta in handelssintrum yn hout en granen, foaral fan boekweit. Fierders wennen der ek nochal wat skippers en net allinne foar it ferfier fan turf, mar ek grutskippers dy‘t de seeën befearen.

Yn it lêst fan de 18e ieu stiet yn de Tegenwoordige Staat van Friesland: “De meeste huizen van dit Vlek zijn gebouwd in de gedaante eener dubbele Kruisbuurt, welke eene streeek, ter wederzyden der vaart geplaatst, in ‘t midden recht hoekig gesneeden wordt door een tweede, die aan den rydweg gebouwd is, en met eene brug over de gemelde vaart loopt.” En der is: “eens ter week eene weekmarkt, te weeten des Woensdags, wanneer hier veel handel in Rogge, Boekweit, enz. gedreeven wordt; hebbende deeze handel hier niet weinig toegenomen, na dat, in ‘t jaar 1758 een nieuwe brug over de Kompagnons vaart, en daar over een rydweg van ‘t Heerenveen herwaards was aangelegd. Waar op niet alleen de handel met die van Schooterland en Stellingwerf Oosteinde, maar ook met de inwooners van Drenthe zeer in bloei heeft toegenomen.” Oan de Brouwerswal, de Kerkewal en yn de Hoofdstraat binne noch ferskate pânen te finen út de 18e en de iere 19e ieu, mei ûnder oaren ynswinkte halsgevels.

Om 1800 hinne draaide yn de Gordyk in trijetal yndustrymûnen. Yn 1758 waard de brêge fernijd en dy is bekend fan âlde topografyske gesichten, in monumintale flapbrêge mei in homeie. Yn 1862 is de brêge noch in kear ferfongen. Yn 1945 is de brêge ferwoeste.

Yn 1821 waard de slûs foar it earst fernijd (yn 1891 en 1949 folgen feroarings) en yn 1850 is de dyk nei It Hearrenfean ferhurde. By de brêge op en by de hoeke fan de Kerkwal en de Hoofdstraat binne yn 1876 sawol it eardere postkantoar as de eardere bûterwaach boud nei in ûntwerp fan A.J. van Beek en útfierd troch de Gordykster oannimmer Egbert Roels Kuipers. Even letter, yn 1888 kaam der in rizich skoallegebou nei in ûntwerp fan gemeente-arsjitekt H.P.N. Halbertsma ta stân, dat sûnt 1961 it ûnderkommen is fan it streekmuseum.

Yn de earste helte fan de 20e ieu wreide de Gordyk benammen út oan en yn ‘e buert fan it feart- en wegenkrús, oan de wâlskanten en ûnder mear de Stationsweg en de Marktstraat. Nei de oarloch is de flekke sterk groeid, ek al omdat de wenningbouferiening gâns aktiviteiten út de wei sette, yn it begjin yn en by de Schoolstraat en op oare plakken. Fierder liede de Companonsstraat in nije bebouwingsas mei syd- en parallelstrjitten it nije Gordyk yn, dat foaral oan de noard- en eastkant yn inkele tsientallen jierren sterk groeide. Hjirby waard ek gâns romte reservearre foar parkeftige grienstroken.

Aldegea is in wetterstreekdoarp dat yn de Midsieuwen ûntstien is oan de sleat dy’t fan de Aldegeaster Brekken nei de Schuitel (letter de Skûtelpoel) rûn. It doarp leit yn in marre- en puollegebiet en wie yn ‘t earstoan allinne oer it wetter ûntsluten. De tsjerke stie yn it westen, de meastentiids agraryske bebouwing útslutend noardlik fan de sleat. Dat is it byld dat de gritenijkaart yn de atlas fan Schotanus út 1716 sjen lit. Op dizze kaart stiet de Aldegeaster Skattinge, de earste ûntsluting oer lân, yn noardlike rjochting nei de Himdyk.(br>
De Tegenwoordige Staat van Friesland melde yn 1788: “Oudega of Oldega is een dorp van een’middelbaaren omtrek, ... waar onder de State Hoitema. ... Onder dit dorp heeft men verscheidene wateren, met naame de Oudegaster Brekken, die wel de grootste zyn, als loopende Westwaarts tot in de vlakke Brekken en Bornbrek, en Oostwaards tot aan de Buurt van het Dorp, Sipkemeer, Kerkmeer, Riedmeer, Joo, enz. Ten noorden van meergemelde Oudegaster Brekken, heeft men eenige huizen met Naame de Oudegaster Ryp, en aldaar een Zyltje in den Ryper weg, loopende van hier naar Wonzeradeel.”

Op de gritenijkaart yn de atlas fan Eekhoff út 1851 docht bliken dat de bebouwing tanaam is. Oan de sleat nei de Skûtelpoel is in dyk kommen, dy’t nei de poel as in reed trochrint oan Osingahuzen ta. Oan de súdkant fan de sleat is wat bebouwing kaam, letter soe dizze hiele streek beboud reitsje. De sleat by de Haganadyk – Rigedyk lâns leit der ek no noch en foarmet ien fan de fraaiste karakteristiken fan it doarp. Wat mear opfalt is dat der tusken de tsjerke en de uterste eastlike kant fan de Aldegeaster Brekken yn, komfoarming ûntstien is. De bebouwing by de Breksdyk lâns nei de Skatting is fan letter tiid.

De herfoarme tsjerke is yn 1755 boud, om-ende-by 1870 is se oan de eastkant grutter makke en is der in houten geveltoer mei in spits mei frontons pleatst. De tsjerke hat in oantreklik ynterieur mei in fariearde kolleksje grêfsarken en brânskildere glêzen fan Ype Staak (1756).

Beetstersweach is in streekdoarp, ûntstien op in sânrêch dy ‘t fan Âld Beets oer Beetstersweach rjochting Drachten rint. It is fan’t westen, fan Beets út útgroeid ta in delsetting dêr ‘t adel en patrisiaat harren bûtens bouwe lieten. Yn 1622 neamde Pier Winsemius it : “een clein dorp in zijn begrijp, tamelyck vruchtbaer, maer verciert met een schone wei behuysde ende bestrate gebuyrte “. Yn alle gefallen stienen dêr yn ‘e twadde helte fan de 17e ieu al fjouwer bûtens.

Oan it ein fan de 18e ieu is Beetstersweach it fernaamste doarp en dêr stekt deTegenwoordige Staat van Friesland de loftrompet oer : “Beetsterzwaag, een aangenaam en vermaaklyk Dorp, is van rondom met allerlei geboomte beplant en heeft een zeer schoone en bestraate buurt, waarin vercheiden treflyke huizen gevonden worden, onder welke nogthans uitmunt het schoone gebouw, dat is gesticht door wylen den Heere Martinus Fokkens, weleer Grietman van Opsterland, staande op het Westeinde ten Noorden van de buurt. Niet verre van daar zag men ook, in voorige dagen, een schoon huis, voorzien met een ruim Hornleger, beplant met voortreflyke Eiken boomen, doch die voor weinige jaaren zijn uitgeroeid, terwyl ook ‘t huis zelf thans van zyn voorig aanzien versteeken is, het draagt den naam van oud Fokkens en tegen over ‘t zelve staat ook nog een aanzienlyk en aangenaam gebouw, dat weleer bewoond werd door den Heere Saco van Teiens, in leeven Gedeputeerde Staat ten Landsdage. Wylen de Raadsheer Ayso van Boelens heeft hier ook veele jaaren gewoond op een schoone plaats”.

Yn 1788 stie de tsjerke al oan de noardkant fan de hjoeddeiske Hoofdstraat. Ek folle westliker, yn Ald Beets, stie in tsjerke. Der wurdt wol in reden neamd wêrom’ t de elite krekt foar dizze streek kiest : “ Men heeft hier omstreeks zeer vermaaklyke wandelwegen, onder den lommer van ‘t bladryk geboomte, alwaar men, op zynen tyd, door ‘t aangenaam geluid van allerlei gevogelte, en vooral door den helklinkenden Nachtegaal vervrolykt wordt.”

Leanen en fersprate boskjes fûn men doedestiids al yn Beetstersweach, mar fan it begjin fan de 18e ieu ôf, begûnen de grutgrûnbesitters bosken oan de plantsjen op de heide en mear rendearjende lânderijen. It doarp ûntwikkele him ta in deftich doarp foar de elite. By de âlde Heerenweg lâns wie yn de kearn sletten bebouwing ûntstien en oan de west- en eastkant stienen de bûtens yn farieard oanleine lânguodden.

Doe ‘t yn 1804 in nije tsjerke boud wurde koe, kaam dy wer op itselde plak, efter de bebouwing fan de Hoofdstraat. De tsjerke is in kloeke, ienfâldige sealtsjerke, mei in trijekantich koar en in toer mei in achtkantige spits en in liedklok út 1739. Yn de 20e ieu is der in konsistoarje bij oanboud.

Oan de westkant fan de Hoofdstraat stiet it út 1839 datearjende neoklassicistyske, eardere gritenijhûs dat yn 1909 ferhege is foar it kantongerjocht. Noch westliker stiet Fockensstate, in neitins oan de âldste fêstiging fan de elite. It âlde Fockensstate waard yn 1878 ôfbrutsen om dêrfoar yn it plak in foarein fan in buorkerij, nei in ûntwerp fan Luitje de Goed, del te setten. Dêr yn ‘e buert is yn 1822 Lyndenstein boud, dat letter in bernesikehûs waard en dêrta yn 1917 ferboud waard. It bûten hie in oertún fan Lucas Roodbaard.

Oan de eastlike flank fan de Hoofdstraat stiet it yn 1824 stichte Lycklamahuis mei in koetshús, dat ferskate kearen feroare is en no diel útmakket fan it gemeentehûs. Ek by dit aadlike hûs hearre tunen; yn de oertún steane kassen út de 19e ieu. Troch de frij sletten lintbebouwing fan de Hoofdstraat ha de útwreidings fan nei de oarloch – earst yn it suden en letter grutskaliger yn it noarden – ferbinings krigen dy ‘t in steech-karakter ha. Sa liket is dat de fariearde bebouwing amper ûnderbrutsen is.

Bûten de kom fan it doarp lizze, de eastkant út, Harinxmastate, dat noch altyd yn famyljebesit is en Huize Olterterp, it haadkantoar fan It Fryske Gea. Se lizze, krektlyk as Lauswold yn wrydske parken. Lauswold hat in fername, deftige hoarekafunksje krigen.

Hallum is in radiaal terpdoarp dat inkele jierren foar it begjin fan de jiertelling op in kwelderrêch ûntstien is. Yn de 11e ieu is de seedyk, dy‘t noardlik fan de Ferwerderadielster doarpen opsmiten waard op de terp oansluten. De Hallumer terp kaam dêrtroch alhiel binnendyks te lizzen. Dy rekke yn it earstoan om it tsjerkhôf hinne foaral beboud oan de súdwestkant mei de Hegebuorren en de Lytse Buorren en oan de noardkant mei de Grutte Streek en omjouwing. It wienen in pear fan in grut oantal âlde radiale paden.

Oan de noardkant kaam oan ‘e binnekant fan de dyk yn de 13e ieu Offingastate te stean op in wrydsk hiem, dat doedestiids wierskynlik de ringdyk oan dy kant al fersteurde. De state is yn 1738 sloopt en it plak bleau lange tiid in ûnbeboud terrein. Fierders is, nettsjinsteande de lettere kompakte bebouwing de ringdyk noch dúdlik oanwêzich; oan de noardeastkant krige er sels de namme Rondweg. Oan de súdkant lei Goslingastate krekt bûten de ringdyk en fierder fan it doarp ôf oan de eastkant Sytjemastate.

It doarp waard ûntsletten troch de Hallumer Mar, dy‘t nei de ferbettering en it oanlizzen fan in jaachpaad sûnt 1648 ek wol de Hallumer Trekfeart neamd waard. Dizze feart foarme mei in heakse bocht de haven tsjin de westlike flank fan it doarp oan. De feart koerste fierder yn súdwestlike rjochting om nei in pear hûndert meter op ‘e nij wer in heakse bocht nei it súdeasten te meitsjen om fierder kjersrjocht troch it lân te rinnen om by Bartlehiem yn de Ie út te kommen. Fan de 17e ieu ôf kaam der dan ek bebouwing oan de súdwestlike kant fan it doarp.`

De yndustry hat mei grutte bedriuwen foar banketbakkersguod en bakken en eardere bedriuwen yn metaalwaren yn en by it doarp syn spoaren neilitten. Oan de Mounebuorren stiet it (twi)bakfabryk De Volharding út om-ende-by 1915 mei in notabele direkteurswente út it lêst fan de 19e ieu. De yndustry is nei de oarloch gruttendiels ferhuze nei de Doniaweg dy‘t yn westlike rjochting nei Hallumerhoeke ta fiert en dêr in oansjenlike wiksel lûkt op it lânskip. In oar gefolch is dat foar, mar benammen nei de oarloch relatyf frijwat folkswenningbou ta stân kommen is. De doarpsútwreidingen ha op in frij soarchfâldige wize foaral oan de súdeastlike en wat minder oan de súdwestlike kant plak fûn.

De doarpstsjerke oan de eastlike kant fan ien fan de fraaiste tsjerkhôven fan Fryslân wie oarspronklik nei alle gedachten wijd oan Sint Martinus. Se is in ienbeukige tsjerke út it lêst fan de 13e ieu mei in fiifkantich sletten koar, twa legere, oerdwers pleatste oanbouwen; de noardlike mei in tintedak en in spitske. De toer, ferdield yn trije segminten, krige in ynsnuorre spits. De âldste spoaren binne twa muorrefragminten fan dowestien út ûngefear 1100 yn de noardlike oanbou. Dêr binne restanten fan in klimmende bôgefries sichtber. It skip, mei romantisearjende bôgefries kaam ta stân yn it lêst fan de 13e ieu. De finstersomlistings krigen kraalprofilen en rinne as nissen nei ûnderen ta troch. Mei de bou fan it skip is mooglik ek de súdlike oanbou ta stân kommen. De âlderdom fan it 14e-ieuske koar is foaral te sjen oan de noardkant. Yn 1865 is it oare fernijd. De toer fan hjoeddei is yn 1805-1806 opnij boud; de âlde toer wie it jier dêrfoar ynstoart. Om it romme, mar tige folle tsjerkhôf hinne, stiet in kreas fersoarge, yn 1876 troch Jacob Douma ûntwurpen stek fan getten izer. Oan de noardrâne stiet it tsjerklik lokaal út 1912 mei eleminten yn de fernijingsstyl.

De meniste tsjerke oan de Offingaweg is in ienfâldige sealtsjerke út 1875 en de grifformearde tsjerke is yn 1912 prominint op in hoeke oan de ringdyk, de Langebuorren, boud nei in ûntwerp fan Tjeerd Kuipers. Westlik fan Ferwert hat it ferneamde, yn 1163 stichte kleaster Mariëngaarde stien. Fuort nei de Herfoarming yn 1580 is it opheft en de gebouwen binne ôfbrutsen. Op it terrein oan de râne fan it Monnikenbildt en súdlik fan de Hallumerhoeke – dêr‘t oan de Mariëngaarde mear grutte boerepleatsen lizze – stiet no in kop-hals-romppleats mei in grut foarein út ûngefear 1840.

Eastmahoarne hat net de status fan in doarp; it is, krektlyk as Iesumasyl in buorskip dat heart by it doarp Eanjum. (Underwilen hat Eastmahoarne formeel de doarpsstatus al krigen-red.) Yn it kollektive ûnthâld fan de Friezen wurdt Eastmahoarne wol as in doarp erfaren. Foaral om’t it lange tiid, fan sawat 1830 ôf, it ôfreisplak wie fan de feartsjinst nei Skiermûntseach en it lisplak fan de rêdingsboat. Nei it ôfsluten fan de dyk en it dêrtroch bedimjen fan de Lauwerssee ta Lauwersmar is de streek nea fergetten wurden. In nij haadstik yn de skiednis sette doe útein as plak fan de (wetter)rekreaasje.

Yn it lêst fan de 18e ieu meldt de Tegenwoordige Staat van Friesland: “Ten Oosten van Aanjum ligt aan zee de schans Oostmahorn, by welke eene schoone reede en ankerplaats is voor maatig groote schepen; komende die uit Hamburg, Denemarken en de Oostzee hier daarom dikwyls ten anker; doch voornaamlyk de Groninger turfschepen, wanneer zy, wegens tegenwind, deeze hoek niet kunnen boven zeilen. In het jaar 1576 werd Oostmahorn door Bartold Entes vast gemaakt, en door Caspar Robles ... geweldig bestormd, doch zo wel verdedigd dat hy met groot verlies moest aftrekken.”

Eastmahoarne wie ankerplak en ferdigeningsplak. De skâns wie yn 1576 opsmiten. Yn de 18e ieu waard in seehaad oanlein. It hjoeddeiske havenljocht mei stegers datearret fan om-ende-by 1930 en hat ekspresjonistyske foarmen. Eastmahoarne bestiet út spontaan oan de tagongsdyk en efter de seedyk ûntwikkele losse lintbebouwing. Tsjin nûmer 26 oer is in yn 1810 oanleine en bûten gebrûk stelde krûdkelder foar de kustbatterij noch yn wêzen. It eardere fersterkingsstasjon fan de PTT yn tradisjonalistyske Delftse School-arsjitektuer is no yn gebrûk as ‘Oerka-museum’. De wurkhaven fan de Rykstsjinst IJsselmeerpolders foar de Lauwersseewurken is omtovere ta in rekreaasjegebiet. Oan en op de súdlike kant is in fakânsjedelsetting op trije tema’s ta stân kommen. Kapefoarmige houten reidwenningen, fan bakstien oplutsen havenwenningen en dykshuzen, dy’t eagje as binne it yn it dykslichem fuortsonken âlderwetske wenweinen.

Oerterp is in streekdoarp dat yn de lette Midsieuwen ûntstien is op in sânrêch oan de Binnenwei dy’t fan it suden fan Drachten nei it easten rûn. Dizze Binnendyk waard yn de beboude buert fan Oerterp al betiid Weibuorren neamd. Der lei yn de 17e ieu noardliker noch in buert, ûngefear op it plak wêr’t no de Foareker en Falom rinne. Westliker hjitte de Binnenwei Selmien en dêr stie yn elk gefal al fan de 13e ieu ôf de doarpstsjerke dy’t oan Sint-Petrus wijd wie.

Koart nei it midden fan de 17e ieu waard fan Drachten ôf nei it easten de Drachtster Compagnonsvaart groeven dy’t fierder nei it easten yn de Bakkefeanster Feart oergie. Oan dizze feart groeide noardlik fan Oerterp in twadde streek: Oerterp oan de feart. Foaral by it Oerterper Fallaat kaam in reedlik kompakte bebouwing oan de grins mei Smellingerlân.

Fan de tsjerke ôf gie in paad, de tsjintwurdige Tsjerkeleane nei dizze mienskip fan ferfeaners. De Tegenwoordige Staat van Friesland hie yn 1788 gjin each foar de feart: ‘Ten zuiden van den rydweg heeft men de Kerk, voormaals ter eere van St.Peter gesticht, en toen met een’stompen toren voorzien, als ook de meeste huizen, zeer aangenaam in ’t geboomte, met twee buurtjes Selmien en de Wy-of Weguurte, beide ten Noorden van dien weg. Ten Zuiden van dit Dorp heeft men de Buitenweg van Beetsterzwaag naar Bakkaveen.’

Oan dizze Bûtewei stie yn it begjin fan de 18e ieu in roggemole. De Mounleane ferbynt de Binne-en Bûtewei. Oan de Bûtewei is in streek fan buorkerijen groeid, wêrfan de stjelpbuorkerij op nûmer 3 út 1911 en de Victoria Hoeve, ek in stjelp, op nûmer 18 út 1910 yn fernijingsstyl, de opfallendste binne. De Roggemole is al lang ferdwûn. Oan de Mounleane is oan de doarpskant, mar doe bûten de kom fan it doarp, om 1920 hinne de earste folkshúsfesting fan de wenningstichting ta stân kommen: in rige lânarbeiderswenten wêrfan inkele mei krimp en skuorre op in rom hiem. Fan de nôtmole út 1872 ôfkomstich út Zaandam en dêr ‘De Zwarte Bruinvis’ neamd, stiet de bakstiennen romp noch hieltyd oan de Mounstrjitte, hoewol’t er troch roedebreuk sûnt 1925 bûten gebrûk is.

Oerterp is mei syn flink groeide doarpskearn oan wjerskanten fan de Weibuorren, de streek oan de feart,by it fallaat lâns en de agraryske streek oan de Bûtewei, in opfallend útienrinnend gehiel.

Mar it hichte en middelpunt is de âlde doarpstsjerke dy’t westlik fan dit alles oan it Selmien stiet. In streek dy’t ek oan de oare kant fan de grutte dyk Drachten – Easterwâlde trochrint.

De let midsieuske tsjerke jout oan de sichtkant, de noardkant, net folle fan syn histoaryske geheimen bleat. Krekt de súdlike kant fertoant noch oansjenlike stikken midsieusk muorrewurk fan foaral giele bakstien fan flink formaat. De noardlike muorre en it rjocht sletten koar binne om 1800 hinne fernijd, doe’t ek de finsters oanpakt binne. De brede spitsbôgefinsters yn de súdlike wand ha hiele fine roedeferdielingen. Oan de binnekant lit dy wand twa nisseregisters boppe elkoar sjen. Fan it meubilêr is de preekstoel út de 17e ieu. De sealdaktoer datearret lykas de tsjerke út de 13e ieu. Hoewol’t de tsjerke altyd in echte toer hân hat, is der yn 1766 noch in dûbele klokkestoel njonken boud.

Dizze is al in stik as wat kearen fernijd en hy draacht twa klokken út 1948.

Troch de ôfsidige lizzing fan de tsjerke hat it doarp gjin komfoarming hân, oant der hielendal oan it ein fan de 20e ieu troch grutskalige nijbou mei winkels, senioarewenten en soarchsintrum De Lijte reliëf yn it sintrum kaam. It is in heaks op de Weibuorren pleatste kyl fan stedske alluere mei in fjouwerkante romte fan in plantsoen yn it midden. Dêrfoar hie it doarp, nei de oarloch, ynearsten oan parallelstrjitten oan wjerskanten fan de Weibuorren, letter fierder nei it suden oant sels oan de Bûtewei ta en resint nei it noarden, grutte útwreidingen krigen.

Eastermar is in útstrekt streekdoarp dat út twa kearnen bestiet: It Heechsân, dat op in hege sânrêch eastlik fan de Burgumer Mar leit en De Wâl by de Luts, súdeastlik fan dizze mar. It Heechsân is as agraryske delsetting al yn de Midsieuwen ûntstien en hie in frij losse, fersprate bebouwing. Nei alle gedachten is fan ein 16e ieu ôf it swiertepunt fan it doarp ferskood nei it suden ta, wêr ‘t by de wetterferkearsferbining goede kânsen leinen en ferfeanings fan ‘e grûn kamen. Fan de gritenijkaart yn de Schotanus-atlas út 1716 blykt dat de wetterbuert De Wâl mei wat mear nei it noarden Snakkerbuorren, al ûntwikkele wie ta in buert om in ynstekhaven hinne.

De turfwinning soe oant healwei de 18e ieu ta duorje en de buert ûntwikkele him fanwege de turfhannel en –skipperij. Ek de Tegenwoordige Staat van Friesland melde yn 1786 al de grutte lingte fan it doarp en: “De kerkbuurt ligt hoog, vooral het kerkhof, van ‘t welk men een zeer vermaakelyk gezigt heeft over de laager landen en het Bergumer Meer; doch ‘t meerendeel der huizen maakt eene dubbele buurt, tusschen 3 en 400 roeden van daar ten Zuid-Zuidwesten.” Boppedat waard ek noch fermeld dat “onder dit dorp ook de herberg Schuilenburg aan ‘t Collonels diept (behoort), welke tot een bewaame pleisterplaats aan den mond van het Bergumer Meer verstrekt.”

De tsjerke is yn de âlde kearn bleaun. Se waard yn 1869 sloopt nei ‘t even súdliker in nije tsjerke yn dekorative, eklektyske styl boud wie. In pear jier letter, yn 1875, waard tsjin de tsjerke oer in fraaie pastorije boud en dêrnjonken yn 1924 in “Gebouw voor christelijke belangen”, mei in ekspressyf tuorke. De mienskip bleau syn deaden beïerdigje op it hôf by de âlde, iensume toer. De âlde sealdaktoer sûnder segminten is sûnt minskeheugenis begroeid. De klimop is al te sjen op in tekening út 1721.

De buert by de Luts is fan in folslein oar karakter mei ticht beboude strjitten mei hjir en dêr18e-ieuske pânen. By de trijesprong is in pleinfoarmige romte ûntstien.

Burgum is in streekdoarp dat yn de Midsieuwen mei ferskillende kearnen ûntstien is yn ‘e buert fan it yn it lêst fan de12e ieu stichte Sint Nicolaasklooster of it Barraconvent. Burgum waard besûnder goed ûntsletten oer it wetter: by de Burgumer Mar, wêrop it Kolonelsdjip nei it easten ta oanslute en de Wide Ie mei de Langemar en it Langdeel nei it westen ta.

It doarp ûntwikkele him ta in merk- en hannelssintrum fan Eastergea en ta it haadplak fan de gritenij. Op de kaart fan Tytsjerksteradiel yn de Schotanus-atlas út 1716 bestiet Burgum út in grutte, útstrekte delsetting fan mei beammen beplante wegen. Der steane ek ferskate staten oanjûn. Yn it easten leit de buert Nieuwstad en noardlik dêrfan Noordermeer, dêr ‘t het Hooghuis stiet.

De Tegenwoordige Staat van Friesland melde yn 1787 dat Burgum wie: “een aanzienlyk dorp (...). De Kerk van dit dorp is een Kruiskerk, (...) naby dezelve was weleer gelegen in het ryke Bergumer Klooster, met naame Bergklooster, hetwelk, ten Noorden, met zyne aanzienlyke plantagien aan ‘t Kerkhof grensde. Niet verre van hier heeft men de buurt Nyestad, doch de voornaamste dichte buurt ligt in ‘t Westen en is met veele aanzienlyke huizen en welgevloerde straaten voorzien.”

Noardlik fan it doarp stie it Hooghuis, dat bewenne waard troch de famylje Coehoorn (fan de festingbouwer Menno baron van Coehoorn). Letter kaam it yn besit fan de steedhâlderlike famylje Oranje Nassau. “De grenzen van het dorp zijn zeer uitgestrekt, vooral aan den Noordkant, als bevattende Bergerveen, Meinsma bosch, ‘t Huis ter heide, een gedeelte van Kuikhorne en de geheele Bergumer heide.” Oan de oare kant fan it Kolonelsdjip lei doe noch de Burgumer Daam, dêr ‘t ea in houten brêge lei, dy ‘t letter ferfongen is troch in stiennen brêge. Op dat plak leit no in bedriuweterrein. It grutte, los beboude Burgum is sa stadichoan tichter beboud wurden. Yn de 20e ieu en mei namme nei de oarloch, is it doarp oan alle kanten sterk útwreide mei wenwiken.

De doarpstsjerke fan Burgum is koart nei 1100 boud en wijd oan Sint Martinus. Goed in ieu letter waard de tsjerke fan dowestien fergrutte en in ieu letter noch in kear. De skiednis fan de tsjerke is sterk ferweve mei dy fan it kleaster dat yn it begjin fan de 13e ieu, yn alle gefallen foar 1240, noardlik fan Burgum stichte waard. De besittings fan dit Barraconvent, ek wol Bergklooster neamd, grinzen oan dy fan de parochy en by de beneaming fan prysters hie it kleaster ynfloed. De dowestiennen tsjerke is noch werkenber yn ‘e toer en yn de leechste dielen fan dowestien fan de westlike gevel. Oan it begjin fan de 13e ieu is de tsjerke útwreide en yngripend feroare, nei alle gedachten ûnder ynfloed fan it kleaster. De tsjerke waard yn bakstien ferhege, der binne sidebeuken oanboud en se waard ferlinge mei in nij koar, alles yn romano-goatyske foarmen. Wer in ieu letter waard de tsjerke by in útwreiding in krústsjerke: tusken koar en skip yn kamen dwerspânen, dy ‘t allinne yn de hichte bûten de sidebeuken útstekke. Dizze sidebeuken binne yn it begjin fan de 17e ieu ôfbrutsen; se waarden opnij opboud by in yngripende restauraasje in de fyftiger jierren.

De Schoolstraat leit as haadstrjitte de ferbining fan de tsjerke oan de eastlike flank fan it doarp nei it sintrum ta. Dêr stiet, lykas oan de dwers dêrop rjochte Lageweg, in oantal opfallende gebouwen mei besûndere funksjes. Hielendal yn it easten fan de Schoolstraat stiet Glinstrastate, in pleistere lânhûs út 1855, oarspronklik fan de famylje Ferf. Dizze famylje boude yn 1866 in pleistere hearehûs oan Lageweg 20. “De Pleats”, Schoolstraat 82, it kulturele sintrum fan Burgum, is ûnderbrocht yn in monumintale buorkerij mei in oerdwers pleatst foarein yn Lodewijk-XV-styl. Oan dizze strjitte en oan de Lageweg binne flink wat brede wenningen mei middengong fan ien boulaach en in aksintuearre middenpartij yn ûnderskate stilen te finen. Oan de Lageweg riist ek it eardere postkantoar fan 1906 út de fierders beskieden bebouwing op. Tusken Schoolstraat en Lageweg yn is de Markt him de lêste tiid ta in nij sintrum oan it ûntwikkeljen mei moderne arsjitektuer.

Oentsjerk is in streekdoarp dat yn de Midsieuwen ûntstien is op de sânrêch dêr’t ek de oare doarpen fan de Trynwâlden – Gytsjerk en Aldtsjerk – op lizze. Op de gritenijkaart yn de Schotanus-atlas út 1716 stiet de bebouwing ferspraat oan wat leanen eastlik fan de dyk troch de Trynwâlden. It doarp hat in ûntslutingsfeart nei it westen ta, nei de Moark.

De Tegenwoordige Staat van Friesland melde yn 1786: “Dit dorp is zeer vermaaklyk, zo weegens de schoone plantagien en bouwlanden, die oostwaarts tot aan de Zwarte Broek loopen... Westwaarts aan loopen de landeryen deezes dorps over de Mork tot aan Wyns .... De state Eysinga ligt in ‘t Noorden des dorps, en was van ouds eene fraaie plaats; aan den oostkant heeft men Heemstra state .... Stania ligt een weinig ten Noorden, en is in laater tyd geheel weggebroken; doch van nieuws af opgebouwd, door wylen den Heere Hans Hendrik van Haersma, in leven Grietman over Oostdongeradeel, die hier ook eene schoone plantagie heeft aangelegd.”

Op de Eekhoff-kaart út 1847 docht bliken dat der in ridlik tichte lintbebouwing by de dyk lâns groeid is. Fan de wat fansiden steande tsjerke datearret it skip fan om-ende-by 1230. Yn de 14e ieu is hjir in toer tsjinoan boud dy’t healwei de 17e ieu oan twa kanten foarsjoen is fan in klamplaach en doe mooglik ek in sealdak krigen hat. It ynterieur befettet fraai meubilêr. De grifformearde tsjerke (1874, ferboud 1907) stiet oan in pleineftige ferbreding fan de trochgeande dyk.

Staniastate stiet yn in rom park, in kloek lânhûs út 1853 mei in skiednis dy’t folle âlder is, boud yn in ynbannich neoklassissisme mei in bordes en balkon op twa hurdstiennen pylders. De om 1738 hinne nei ûntwerp fan J.H. Knoop oanleine formele tún is yn 1821 troch Lucas Roodbaard omfoarme ta ien fan de fraaiste parken yn lânskipsstyl fan Fryslân. Krektlyk as de buordoarpen groeide Oentsjerk út ta in forinzedoarp: de útwreidings kamen allinne oan de eastkant fan de trochgeande dyk.

Easterein is sûnder mis ien fan de moaiste doarpen yn Fryslân, as men even foarby sjocht oan de bedriuweterreinen oan de noardeastkant. It doarp hat in soarte fan middelpuntsykjende kwaliteit ; it doarp is moai, de tsjerke is moaier en de kreake yn ‘e tsjerke is it moaiste. Easterein wie de fernaamste delsetting fan ien fan de earste yndike gebieten, it eilân fan Easterein. It is net dúdlik of ‘t it in âld tsjerkedoarp is of dat it in delsetting is fan nei de yndiking, wêrby ‘t de tradisjonele struktuer foar it nij ûntwikkele doarp keazen waard.

Fanâlds hie it doarp nei alle kanten goede wetterferbinings, mei dêromhinne ferskate staten en grutte boerepleatsen. Lange tiid wie Easterein it fernaamste doarp fan de gritenij; yn de 19e ieu waard it oerfleugele troch Wommels. Easterein hat in fierhinne geef doarpssintrum fan in tsjerkedoarp mei dêromhinne grêften. In stikje fan de grêft is dimpt.

Noardlik stiet de yn 1870, yn in parkeftige tún boude pastorije mei in eigen tagongsbrêge. De tsjerkebuorren om de grêft hinne toant in sletten fariearde bebouwing, wêrefter harren wer buertsjes ûntjûn ha. Fan de dyk ôf op de âlde dyk rint njonken it tradisjonele sfearfolle doarpskafee in skildereftich strjitsje nei de tsjerketerp, oan de efterkant begelaat troch in lytse grêft. Oan de dyk is yn de 19e ieu yn súdeastlike rjochting boud, lykas oan de dyk nei Wommels. By dizze wegen steane inkele fraaie, brede, notabele wenningen en wenten mei tsiissouders lâns.

De herfoarme tsjerke is it hichtepunt fan it doarp yn de sa goed as geve posysje op de omgrêfte tsjerketerp. Se is mei de toer boud yn de 14e ieu, wêr ‘t by de bou gebrûk makke is fan âldere muorren fan dowestien. Oan de noardkant stiet de 13e-ieuske sakristy. De tsjerke bewarret in skat út de eardere renêssânsetiid. Hein H., in kistemakker út de buert, makke yn 1554 in grutte, hege kreake of doxaal fan twa ferdjippings oer de folle breedte fan it skip. Tusken in spannende pylder-arkade binne oeral dekorative ferrikingen en bibelske foarstellings oanbrocht.

Offisjeel bestiet it komdoarp Koatstertille noch mar sûnt 1959. Foar dy tiid wie it in gedielte fan it doarp, of better sein de streek Koten (of Koaten), it part dat yn it suden lei by in hege, beweechbere brêge oer it Knillesdjip, in stik fan it Prinses Margrietkanaal. In tille is in brêge. Koaten is ieuwenlang in agrarysk dyksdoarp west en bleaun, mar yn ‘e 20e ieu hat Koatstertille it memmedoarp alhiel oerfleugele. Yn Koaten stienen de buorkerijen foar it meast oan de westkant fan de dyk dy‘t fan de rykswei fan Ljouwert nei Grins (1830) ôf nei it suden rjochting Rottefalle en fierder nei Drachten ta liedt.

Hjoeddei is oan beide kanten fan ‘e dyk, yn in frij losse struktuer bebouwing fan boerepleatsen en huzen te finen. Der binne kapitale pânen by, mar sels de lytsere buorkerijen en de huzen steane op rom bemjitten, beplante hiemen. By dizze trijesprong stie de Koatstermûne, in roggemûne, dêr‘t dizze hoeke krekt foar it dyksdoarp Twizel, syn namme oan tanket.

De heidestreek westlik fan Koatstermûne hearde oan de Kûkhernster Feart ta ek by Koaten. De heide wie yn it lêst fan de 18e ieu al foar in grut part feroare yn boulân. De streek kaam letter te hearren by Twizelerheide doe‘t dat losmakke waard fan Twizel. Even westliker fan de mûne leit noch in buert mei in paad, letter in wei, dy‘t nei it súdwesten ta liedt mei ek agraryske bebouwing, dy‘t as buert Opperkoaten neamd wurdt. Omdat dy streek net oan in trochgeande rûte leit, liket it der op as hat de tiid dêr stil stien.

By it Knillesdjip wie dat net it gefal. Dêr wienen healwei de 19e ieu by de brêge op beide kanten al buerten ûntstien. Op de noardlike kant en by de dyk stienen yn dy tiid de measte huzen. By de ferbettering fan it Knillesdjip ta Prinses Margrietkanaal om 1952 hinne is it kanaal by Koatstertille wat nei it suden ta ferlein, sa dat alle bebouwing oan ‘e noardkant fan it kanaal kaam te lizzen en it eastlike restant fan it âlde Knillesdjip in ynstekhaven waard. Westlik derfan besit de him nei de oarloch ûntwikkele wenwyk oan de Mounewei in breed plansoen op it trasee fan it âlde djip.

Súdlik derfan rint de Caspar di Roblesstraat, neamd nei de kolonel dy‘t it skipsfarwetter yn it lêst fan de 16e ieu ferbettere. Yn Koatstertille kaam alderhande bedriuwichheid. Al frij gau stienen der in pear yndustrymûnen en der wienen in skûtmakkerij en jeneverstokerij. Yn 1890 waard der in partikuliere suvelfabryk stichte. In pear jier nei de ferbettering fan it kanaal wie der ek skipsbou te finen en fierder fabriken fan semintstien, fan pedalen en fan skoallemeubels. Letter festigen har dêr in betonfabryk en in masinefabryk. Westlik fan de dyk waard der in yndustrygebiet ûntwikkele. De bou-yndustry krige yn de sechstiger jierren in ympuls doe’t ‘t de grutste wenwyk ea yn Fryslân ta stân kaam: Bilgaard yn Ljouwert. Dizze wyk waard foar in grut part yn elkoar setten mei yn Koatstertille produsearre flierren, wanden en oare bou-eleminten. De groei fan Koatstertille gie lyk op mei dy fan Bilgaard.

De tsjerke fan Koaten stie fan âlds tichteby de brêge, by de tille, alhiel yn it suden fan it lang útstrekt doarpsgebiet. It wie in toerleaze tsjerke; de klok hie in plak krigen yn de klokkestoel. Yn ‘e tsjerke wie ek gjin oargel. It tsjerkhôf fan de âlde tsjerke leit eastlik fan de dyk en dêr tsjinoer stiet de nije yn 1882 boude tsjerke. Mar der kaam spul, men wie it net mei elkoar iens. Doe‘t yn 1882 in nije tsjerke op it âlde plak boud wie, wêr‘t net it krekte formele paad foar bewannele wie, hellen de lju, dy ‘t it rjocht hienen ta it nimmen fan beslissings, harren gelyk troch it slopen fan dizze nije tsjerke en dêr tsjinoer daliks wer in oare te bouwen. It is in sealtsjerke mei grutte rûnbôgefinsters. De frijwat hege toer besit steunbearen op de hoeken dy’t de romp fan de toer oan it dak ta begeliede. Dêr is it mitselwurk ta geveltopkes foarme, wêrnei‘t in mei laaien dutsen, achtkantige spits it gehiel bekroant.

Drachten is in flekke, in grut plak, dat ûntstien is út in dûbel streekdoarp. Oant al in stikhinne yn ‘e 17e ieu wie der noch gjin sprake fan Drachten. Der wienen twa boerestreken: de Noarderdracht en de Suderdracht, beide neamd nei wetterstreamen fuortby yn de omjouwing. Noarderdracht is neamd nei de Kleine Dracht yn ‘e buert fan De Kletten en de Suderdracht ontlient syn namme oan de flinke wetterrin De Drait, dy ‘t noch altyd nei It Súd rint. De buorskippen hienen om 1200 hinne lytse tsjerkjes mei hôven en koenen beide in doarp neamd wurde.

Yn Noarderdracht stienen yn de Midsieuwen by de Oudeweg en it Noord lâns sa ‘n tweintich boerepleatsen en yn Suderdracht goed tritich. Oant yn de 17e ieu ta feroare der net safolle yn dizze agraryske delsettingen. Yn 1743 kaam der tusken de twa streken yn in folweardige tsjerke ta stân, in let gefolch fan de ommekear fan in ieu letter. De buerttsjerken binne al sûnt lang ferdwûn mar beide tsjerkhôven bestean noch.

De ommekear en oergong kaam yn 1641 doe ‘t de Drachtster Kompanjons in kontrakt sletten om it heechfean eastlik fan de beide streken ôf te graven en ta turf te ferwurkjen. Fuortendaliks waard útein set mei it graven fan de feart en stadichoan ek mei de wiken, de sleatten yn it fean. Somtiden wurken der wol sa ‘n 800 man. Doe ‘t de ynfrastruktuer der lei, gie men yn it fean oan it wurk. Al gau wienen der mear feanarbeiders as de oarspronklike boerebefolking. De twa buerten groeiden nei elkoar ta. Oan de nij groeven Drachtster feart setten har winkellju en keaplju te wenjen; se kamen ôf op de befolkingsympuls. Tal fan nearingdwaanden, ambachtlike en(iere)yndustriële bedriuwen seagen harren kâns en fêstigen har graach oan of yn ‘e buert fan de feart.

Drachten waard sadwaande in flekke fan middenstanners en arbeiders. Nei ‘t de betsjutting fan de turfwinning yn ‘e rin fan de 19e ieu minder waard, bleau Drachten him ûntwikkeljen mei in ferskaat oan bedriuwichheid. Drachten stuts oare doarpen nei de kroan, sa as it âlde en deftige Aldegea, dêr ‘t eartiids it gritenijbestjoer setele. It nije gritenijhûs waard yn 1830 yn Drachten boud. By kalkbrânerijen en skipswerven fûnen in soad minsken wurk. In learloaierij hie tsientallen minsken yn tsjinst en dat oantal groeide noch doe ‘t mei de fabrikaazje fan skuon útein set waard. De oaljemûne krige in nij libben mei de Balata yndústry. Beide fabriken waarden letter ûnderdiel fan it Dunlop-konsern. Fierders kamen der ûnder oaren in sûkerijfabryk, tabaksfabriken en in blikfabryk . Begjin 20e ieu waarden oan it Moleneind in suvelfabryk en in betonfabryk boud.

Sommige bedriuwen lieten wenningen foar har personiel bouwe en bou-ûndernimmers spilen yn op dizze fraach nei wenten. Der kamen typyske arbeidersbuerten, mar ek deftiger strjitten wêr ‘t de elite en yndustriëlen har te wenjen setten. De Noarder- en Suderbuert ûntwikkelen har ta in streek fan winkels. Nei de oarloch kaam der op partikulier inisjatyf in “Industriecommissie” en súdlik fan de Lange West (de eardere Meeuwweg) lei de gemeente in earste yndustryterrein oan. It slagge de Industriecommissie om oan de Oliemolenstraat in yndustryhal te realisearjen, in saneamde “aanloophal”. Yn septimber 1950 koe men yn Drachten Philips wolkom hjitte; it betsjutte in sterke ympuls foar it iverige en warbere Drachten. Yn in foarlopich ûnderkommen koenen tritich famkes begjinne mei de montaazje fan skearapparaten. De gemeente wie behelpsum by it stichtsjen fan in montaazjehal oan de Oliemolenstraat. It iene jier nei it oare kamen der mear fabrykshallen by. Tusken de Oliemolenstraat en de Noorderhogeweg groeide in grutte Philips-delsetting, wêr ‘t yn de santiger jierren sa ‘n 2500 minsken wurken. Al dizze wurknimmers en dy fan de taleverings- en oare bedriuwen dy ‘t op it dynamyske Drachten ôfkamen, moasten húsfeste wurde. Want reizgen de measte famkes en manlju út de omjouwing yn ‘t earstoan mei de bus hinne en wer, oan de winsk om by it wurk te wenjen, moast ek foldien wurde. De gemeente makke útwreidingsplan nei útwreidingsplan. It earste yn it noardeasten en mei namme de wenningboukorporaasjes folden de wiken op mei wenningen. Ek sy dielden mei yn de dynamyk fan de “boomtown” Drachten. Foar kultuer en ûntspanning waard De Lawei foar Drachten en wide omkriten in ferneamd sintrum.