Leider können wir im Moment nur Teile dieser Website in deutscher Sprache zur Verfügung stellen. Für diejenigen Teile der Website, die noch nicht übersetzt wurden, empfehlen wir die Verwendung der unter dem Artikeltitel genannten Google Translate-Option.



De Mariakerk is omstreeks 1140 gebouwd bij het oudste klooster van Drenthe, de benedictijner abdij van Ruinen. Het klooster is in 1325 verplaatst naar Dickninge bij De Wijk, waarna de kerk als parochiekerk in gebruik kon worden genomen. Er is toen vrij spoedig door Jan van Ruinen, heer van de vrije heerlijkheid, een kapel met een piramidedak tegen de zuidzijde van het schip gebouwd. Deze Catharinakapel is eerst gehandhaafd en later toch afgebroken. De sporen van geprofileerde en gepleisterde spitsbogen en het ronde venster in de zuidmuur vertellen dit. De romaanse Mariakerk van tufsteen is in de 15de eeuw ingrijpend verbouwd tot het huidige gotische bouwwerk. Bij de grote verbouwing werd in 1423 eerst de toren in vier geledingen gebouwd, in de kenmerkend gotische stijl van een groep Drentse torens die aan Johan die Werckmeister uit Ruinen wordt toegeschreven. De geledingen bezitten in elke zijde een hoge spitsbogige nis met traceringen die hier gepleisterd zijn. Tegen de noordzijde is later een traptoren gebouwd. De bekroning van een gedrukt piramidedak met een lantaarn dateert van na een storm in 1660 en is daarna een paar keer gewijzigd. De benedenzone van het muurwerk van toren en kerk is van tufsteen, de noordmuur is zelfs grotendeels van dit stollingsgesteente. De bovenzone van baksteen bevat spitsboogvensters met vorktracering aan de zuidzijde en aan de noordzijde licht spitsbogige lancetvensters. Dit schip wordt geschoord door steunberen en is rechtgesloten. In de sluitmuur zitten sporen van de triomfboog in de richting van het gesloopte koor.

Het interieur wordt gedekt door een ziende kap met een fascinerende constructie op trekbalken met korbelen en korte muurstijlen. Op de noordwand is in de vroege 16de eeuw een fraaie Annunciatie geschilderd. De preekstoel – door Jan Janz. Decker – en het doophek met forse balusters dateren uit ongeveer 1660. Binnen dit hek ligt een aantal zerken. De vier herenbanken, waaronder die van de Heren van Ruinen tegen de oostelijke pui, dateren uit de 17de eeuw. Het orgel is in 1901 door M. Eerdtman gebouwd.

In het midden van de 12de eeuw is buiten Ruinerwold van gele kloostermoppen een romaanse kerk gebouwd, gewijd aan Maria Magdalena. In het eerste kwart van de 15de eeuw is een nieuwe, gotische kerk met toren gebouwd waarbij delen van het oude muurwerk zijn hergebruikt. Deze kerk werd gewijd aan Bartholomeus en kreeg in de 16de eeuw een noordelijke zijbeuk. De toren behoort tot het gotische Drentse type, toegeschreven aan de Ruiner bouwmeester Johan die Werckmeister. Bij de bouw zijn moppen van de romaanse kerk hergebruikt voor de onderste zone. Daarin staat een ingang in een spitsboognis. Aan de zuidzijde is een peilsteen aangebracht met de tekst: ‘4,47 meter boven N.A.P.’ Alle zijden van de volgende drie geledingen zijn versierd met een spitsboognis met traceringen. Die boven de ingang is deels tot gotisch venster geopend. Grote delen van de zuidelijke muur van het schip zijn nog van de oude romaanse kerk. In het muurwerk van gele, gemêleerde moppen zijn duidelijke sporen van een lisene, een kleine rondbogige hagioscoop, een romaans venster, een rondboogfries en, deels achter een steunbeer verstopt, ook van een rondbogige ingang te zien. Deze restanten van de romaanse kerk zijn verhoogd, aanzienlijk naar het oosten verlengd en van een driezijdige koorsluiting voorzien. De plint van deze uitbreiding laat ook moppenmateriaal zien. Het muurwerk wordt geschoord door steunberen en in elk muurvak staat een groot gotisch spitsboogvenster. De vrij lage 16de-eeuwse zijbeuk waarin aan de oostzijde de consistorie is ondergebracht, bezit veel lagere vensters van dit type.

Het schip en het koor worden inwendig gedekt door een houten tongewelf (1817) op trekbalken met korbelen en muurstijlen. De zijbeuk heeft een half tongewelf. Schip en beuk zijn met elkaar verbonden door spitse scheibogen die op ronde kolommen rusten. In de schipmuur daarboven zijn spitsbogige spaarnissen aangebracht. De preekstoel met klankbord dateert uit het midden van de 17de eeuw. De kerkvoogdijbank in de zijbeuk is van 1744 en kreeg in 1922 een overhuiving. Het orgel is in 1872 gebouwd door Petrus van Oeckelen.

De kerk lijkt op het eerste gezicht een neogotisch bouwwerk uit de 19de eeuw. Dat is het gevolg van de restauratie door Cornelis Peters onder supervisie van de neogotische bouwmeester Petrus Cuypers in 1882-’83. Daarbij zijn schip en koor beklampt met grauwbruine, kleine baksteen. De toren onderging dit lot niet. Deze is met de in 1923 aangebrachte naaldspits de hoogste kerktoren van Drenthe. Hij is rijker versierd dan die van het gotische Drentse type. In de onderste gesloten geleding zit in de westzijde de korfbogige ingang met daarboven een breed spitsboogvenster met een drieledige tracering. De volgende twee geledingen zijn verlevendigd met drie slanke spitsboognissen met zandstenen vorktraceringen. Het schip wordt geleed door tweemaal versneden zware steunberen en in de muren staan spitsboogvensters met vorktracering. Het koor uit de late 14de eeuw is omstreeks 1500 verhoogd waardoor de vensters wat laag in de gevels staan. De consistoriekamer tegen de zuidzijde op de overgang van schip en koor is bij de restauratie van 1962-’66 in historiserende vormen toegevoegd.

Inwendig biedt de kerk een fascinerende ruimte dankzij de overwelving die na de verhoging van het koor omstreeks 1500 is aangebracht, ook over schip en zijbeuken. Het koor heeft een netgewelf over de travee en een stergewelf over de koorsluiting. Schip en zijbeuken hebben een overwelving met kruisribben. In de koorwanden zitten in de onderste zone een fraaie reeks diepe nissen met vormen van spitsbogen en driepasbogen en een van een roosterdeur voorziene sacramentsnis. Het oudste inventarisstuk is de van Bentheimer zandsteen in de eerste helft van de 13de eeuw vervaardigde doopvont met gestileerde leeuwen aan de voet en loofwerken palmetbanden tussen koordbiezen op de kuiprand. De preekstoel in rijpe renaissance uit 1668 heeft getordeerde halfzuilen op de hoeken en vruchtenguirlandes op de panelen. Ook de fraaie avondmaaltafel dateert uit de 17de eeuw. Het orgel, in 1846 gebouwd door J.J. Vollebregt en in 1905 uitgebreid voor een Brabants klooster, is in 1949 in Sleen geplaatst.

De kerk, in de middeleeuwen gewijd aan Johannes de Doper, staat met de kloeke zadeldaktoren als indrukwekkend geheel op een verhoogd kerkhof. De toren verrees in de 14de eeuw, heeft vier licht versneden geledingen en is vrij gesloten van karakter. De onderste geleding wordt afgesloten door een rondboogfries, een herinnering aan de romaanse vormentaal. Zowel in de derde als vierde geleding zitten galmgaten, wat erop wijst dat de toren na de bouw nog eens is verhoogd. In de derde geleding staan aan west- en oostzijde twee van deze rondbogige galmgaten in spitsboognissen, met daarboven aan elke zijde enkele gaten. Kerkschip en koor zijn in de 15de eeuw achter deze toren gebouwd, eerst het koor en daarna het schip. Het koor is iets smaller dan het schip en heeft dus hoger opgaande muren en ook de grote spitsboogvensters reiken iets hoger. De bakstenen vorktraceringen in de vensters zijn bij de restauratie (1952-’54) aangebracht. Toen zijn ook de vensters van de driezijdige koorsluiting heropend. De travee-indeling wordt aan de buitenzijde gemarkeerd door eenmaal versneden steunberen die bij het koor wat zwaarder zijn. Deze helpen daardoor mee de spatkrachten van het stenen koorgewelf af te leiden.

Het interieur van het schip is gedekt door een vlak balkenplafond en, het koor heeft een kruisribgewelf en een straalgewelf in de sluiting. In deze sluiting zitten een kleine nis voor liturgisch gebruik, waarschijnlijk een sacramentsnis, en grote spaarnissen onder de vensters. De spaarnissen in de onderste zone van het schip corresponderen niet alle met de venstertraveeën. De doopvont van Bentheimer zandsteen dateert uit de 12de eeuw en is afkomstig uit het Duitse Gildehaus. De kuipwand is versierd met een rondboogfries, een band van ruiten en koordbiezen. Tegen de noordzijde van de triomfboog is de eenvoudige, maar wel deftige preekstoel uit de tweede helft van de 18de eeuw opgesteld. Op de westgalerij is in 1922 een orgel geplaatst dat in 1850 is gebouwd door J. van den Bijlaardt.

De toren, de meest rijk uitgedoste romaanse toren van het Noorden, is in het midden van de 12de eeuw verrezen en aan het einde van deze eeuw kwam ook het schip tot stand. Het rondgesloten koor is omstreeks 1425 vervangen door het huidige, hoge, gotische koor. Tezamen vormen ze een fascinerend complex.

Het onderste gedeelte van de toren is van tufsteen opgetrokken. Na een overgangszone van afwisselende lagen tufsteen en rode baksteen is het hoogste gedeelte volledig van baksteen en daarboven volgt de bekroning door een tentdak. De toren is ongeleed, maar hij kreeg wel een levendige indeling in zones die aan elke zijde variaties vertonen. In het onderste gedeelte staat de segmentvormig gesloten ingang met een fraaie rondbogige omranding met onder meer een tandlijst. Daarboven zit een vrij lage zone van spaarvelden met rondboogfriezen die aan de drie zijden al dan niet door fijne colonnetten ondersteund zijn en waarin kleine vensters staan. De volgende zone heeft aan elke zijde een gepaarde rondboogopening met een deelzuiltje. In de daarboven gelegen zone van tuf- en baksteen heeft de zuidzijde wederom een spaarveld met rondboogfries en colonnetten en twee dubbele openingen met deelzuiltjes. Ook de westzijde heeft deze openingen, maar zonder het spaarveld en de noordzijde heeft slechts één dubbele opening met deelzuiltje. De hoogste, bakstenen, zone heeft aan elke zijde een spaarveld dat aan de west- en oostzijde door een keperfries wordt gedekt en aan de andere zijden door een rondboogfries. Het schip heeft zijn huidige gedaante met kleine romaanse vensters in brede rondboogspaarvelden te danken aan een reconstructie tijdens de restauratie in 1946-’49. Zowel aan de noordals zuidzijde staat een ingang die vergelijkbaar is met die in de toren. Het rijzige koor heeft grote spitsboogvensters en tweemaal versneden steunberen.

Inwendig valt vooral het verschil in lichtval tussen schip en koor op. Het schip is donker en in het hoge koor valt juist veel daglicht naar binnen. Het is een effect dat pas bij de restauratie is ontstaan, omdat toen in het schip de grote gotische vensters ongedaan zijn gemaakt en de kleine hooggeplaatste romaanse vensters zijn gereconstrueerd. Het schip wordt gedekt door een vlakke zoldering met kruiselings geplaatste en op consoles rustende balken. Het hoge koor heeft een overwelving met kruisribben, een gewelf dat bij restauratie is teruggebracht nadat het in 1680 was ingestort. De ribben konden toen weer rusten op bewaard gebleven gebeeldhouwde kraagstenen. Zij hebben voorstellingen van dubbele menselijke koppen en van een os, een leeuw en een mens, die mogelijk de evangelisten Lucas, Marcus en Mattheus symboliseren. Onder de koorvensters zitten diepe spaarnissen. In de noordwand van het koor zit een rechthoekige, in zandsteen omlijste nis, een restant van een sacramentsnis.

De doopvont dateert uit de 13de eeuw en is vervaardigd van Bentheimer zandsteen. De ronde kuip heeft op de rand versieringen van banden met bladranken en palmetten gescheiden door koordbiezen en wordt gedragen door een viertal zittende menselijke figuren met de handen op de knieën. De vont is in 1883 verkocht aan het Drents Museum en is veel later in bruikleen in de oorspronkelijke kerk teruggekeerd. Nog ouder zijn de sarcofaagdeksels die de kerk rijk is. Ze stammen uit de 12de eeuw en vertonen in verschillende figuraties kruisen en krom staven. De preekstoel tegen de noordzijde van de triomfboog is in 1661 vervaardigd in rijpe renaissancevormen met plint en friesstukken met rolwerkcartouches, slanke getordeerde hoekzuiltjes en rijk gesneden toogpanelen.

Het klankbord is later toegevoegd en de trap is van recente datum. Bij de preekstoel staat tegen de noordwand een eenvoudige dubbele herenbank. Ertegenover, tegen de zuidmuur, staat een sierlijke herenbank uit 1762. Deze heeft een rugschot met een kuifstuk dat in rococovormen is gesneden en het alliantiewapen van Joan Gijbelandt en Allegonda van Linthorst bevat. Het orgel op de westgalerij is in 1885 door de gebroeders Van Oeckelen gebouwd. De bij restauratie tegen de noordzijde van het koor toegevoegde consistoriekamer in historiserende vormen huisvest in de kelder een klein klokkengietersmuseum.

Het oudste gedeelte van de Stephanuskerk is de benedenzone van de toren die in de 13de eeuw van grote kloostermoppen is gebouwd. De toren is waarschijnlijk in 1778 in grauwbruine steen verhoogd tot de huidige hoogte en weer later is de ingesnoerde spits erop gekomen. De toren is zonder geleding en vrijwel geheel gesloten opgetrokken, met uitzondering van enkele zeer kleine rondbogige openingen en galmgaten in dezelfde vorm. Wel zit aan de westkant een korfbogige ingang die waarschijnlijk dateert uit de tijd van de torenverhoging. De kerk kwam met het koor met driezijdige sluiting aan het begin van de 15de eeuw tot stand en werd opgetrokken van een kleiner formaat gemêleerd rode baksteen. Vergeleken met andere Drentse, gotische kerken is zij vrij kort en opmerkelijk breed. Het schip is slechts drie traveeën diep waarop zonder een merkbaar koor travee de driezijdige sluiting volgt. Aan de buitenzijde zijn schip en koorsluiting geleed door eenmaal versneden steunberen en de muurvakken zijn geopend met grote spitsboogvensters die tijdens de restauratie van 1935 een bakstenen gaffeltracering kregen. Aan de zuidzijde zit een fraai geprofileerde ingang.

Het interieur wordt gedekt door een vlakke balkenzoldering. In de benedenzone van de wanden zitten diepe spaarnissen en enkele kleine nissen die in de middeleeuwen voor liturgisch gebruik waren. De kerk bezit een 17de-eeuwse avondmaaltafel. De preekstoel met groot klankbord tegen de sluitingswand dateert uit 1778 en heeft enig snijwerk van guirlandes op de hoekpenanten en de panelen. Het orgel is in 1726 gebouwd door Christiaan Müller en Johann Michael Schwartsburg voor de kerk in Beetgum in Friesland. Het instrument is in 1862 door Petrus van Oeckelen naar Westerbork verplaatst. Aan de noord- en zuidwand van het schip hangen schilderijen met vrome taferelen. Het zijn laat-impressionistische gezichten van de kerkgang van vrouwen in traditionele dracht. Het is het werk van Reinhart Dozy (1880-1947), die in Antwerpen en Parijs gestudeerd en gewerkt heeft en in Elp ten noorden van Westerbork een zomerhuis had, waar hij vanaf 1939 ging wonen.

De kerk van Zuidlaren heeft drie duidelijk te onderscheiden delen. Het schip, de toren en het koor. Het schip is grotendeels vóór 1264 totstandgekomen. De muren worden in brede traveeën geleed door uitgemetselde lisenen en in de noord- en zuidmuur zijn duidelijke sporen te zien van rondboogvensters uit de late romaanse periode. In de westelijke travee van de zuidmuur staat een geprofileerde korfbogige ingang en ook in de noordmuur is zo’n exemplaar, maar die is dichtgemetseld. In de zuidmuur is laag bovendien een bouwnaad te zien die het spoor zou kunnen zijn van een hagioscoop. In het muurwerk van dit schip zijn later, vermoedelijk in de 15de eeuw, bescheiden maar wel geprofileerde vensters ingebroken, waarbij die in de westelijke travee kleiner dan de andere zijn.

De toren is omstreeks 1300 verrezen. Be neden staat aan de westzijde een kleine, meervoudig geprofileerde, rondbogige ingang. Het gedeelte in het midden is gevormd met grote spaarvelden, waardoor hoeklisenen zijn gevormd. Halverwege zijn deze velden versierd met tandlijsten en daarboven zitten de galmgaten: aan de west- en oostzijde gepaarde, smalle, spitsbogige in rondboog nissen en aan de noord- en zuidzijde twee rondbogige. Vlak boven de beëindiging van de hoek lisenen loopt een fraai fries van gekruiste rond bogen dat ongetwijfeld de bekroning van de torenromp vormde. De toren is in de 15de eeuw verhoogd en in dit gedeelte zijn opnieuw galmgaten aangebracht. Ze hebben een vergelijkbare vorm, maar zijn daar opgenomen in spitsboognissen. De toren heeft een ingesnoerde spits ter bekroning.

Het hoge koor en een uitbreiding van het lage schip met een halve travee kwamen ter vervanging van het romaanse koor in de 15de eeuw tot stand in laatgotische stijl. De muren worden geschoord door eenmaal versneden beren en rond het koor is ter hoogte van de onderkant van de dorpels een waterlijst van zandsteen aangebracht. In de muurvakken staan zeer grote spitsboogvensters, die bij de restauratie in 1972-’74 de bakstenen traceringen kregen. Aan de zuidzijde staat een ingang in de eerste sluitingswand en aan de noordzijde is de ingang van de koortravee – net als die van het schip – dichtgemetseld. Ze zijn beide korfbogig gesloten.

Het interieur van schip is gedekt met een gedrukt tongewelf van hout. Waarschijnlijk is het ooit in steen overwelfd geweest, want aan beide zijden van de eerste travee bij de orgelgalerij zijn nog muraalbogen in het muurwerk te zien. Het koor kreeg een stenen kruisribgewelf dat in 1648 na ernstige schade tijdens de Tachtigjarige Oorlog is gereconstrueerd. Een gedenksteen herinnert daar aan. Tussen het schip en het koor staat een spitsbogige triomfboog. In het koor zitten onder de vensters diepe spaarnissen. Vooral dankzij het meubilair bezit de kerk een deftige inrichting. Tegen de zuidzijde van de triomfboog is de preekstoel met groot klankbord opgesteld, een in 1675 door Dirck Jans Bijmold rijk gesneden meubel met acanthusblad op de plint, losstaande, gegroefde ionische hoekzuilen en in de paneelvakken festoenen met bloemen en vruchten. Fragmenten van het weggehaalde doophek zijn aan de westzijde van de kerk terug te vinden.

In de kerk staan drie fraaie herenbanken van patricische families. Die tegenover de preekstoel is van de familie Van Selbach uit het einde van de 17de eeuw. In het kuifstuk van het rugschot is het wapen van deze familie opgenomen. In het schip staat tegen de noordwand de monumentale zetel van de familie De Drews die uit het begin van de 18de eeuw stamt. De overhuifde bank van de familie Van Heiden uit de tweede helft van de 18de eeuw is in de koorsluiting geplaatst.

In het koor hangt het kleurige memoriewapen van Alexander Carel van Heiden, drost van Drenthe, overleden in 1776. Het wapen is omhangen met de keten van de orde van Pruisen en wordt gehouden door griffioenen. Het orgel is in 1787 door Abraham Meere gebouwd voor de kerk in Beusichem, is in het midden van de 19de eeuw uitgebreid door A.A. Kuerten en spoedig daarna (1859) door Zuidlaren aangekocht en door Petrus van Oeckelen geplaatst, waarbij hij sierwerken toevoegde.

De kerk is in de tweede helft van de 13de eeuw gebouwd van rode baksteen, op een hoog kerkhof aan de rand van het dorp. In de dakruiter hangt een 14de-eeuwse klok die de naam ‘Maria’ draagt. Het kan een aanwijzing zijn dat de kerk aan haar is gewijd. De kerk onderging in 1929-’30 een ingrijpende restauratie, waarbij enig baksteenmateriaal is vernieuwd en enkele vensters zijn aangebracht. De hoeken van het schip worden geschraagd door steunberen. Van de grote vensters in de zuidmuur is één tijdens de restauratie toegevoegd. Deze vensters zijn licht spitsbogig en staan in diepe rondbogige dagkanten waarin romano-gotische kraalprofielen zijn verwerkt. Tussen de twee gepaarde vensters staat de rondbogige zuidelijke ingang in een spitsbogige nis. Nabij het koor staat laag een venster, kennelijk een hagioscoop. Het koor dat waarschijnlijk uit de 17de eeuw stamt, waarbij voor de onderste zone baksteen van groot formaat van de oude koorsluiting is hergebruikt, heeft een driezijdige sluiting. Deze was geheel gesloten, maar heeft bij genoemde restauratie vensters gekregen. De noordmuur bezit drie vensters en bij het koor weer een hagioscoop. De noordelijke, rondgesloten ingang staat niet in een nis. De westgevel bezit ook een rondgesloten ingang, waarboven een rondboogvenster staat. De twee flankerende vensters zijn bij de restauratie toegevoegd. Boven deze gevel staat een dakruiter waarvan de wanden en de licht ingesnoerde spits zijn bekleed met houten plankjes, zogenoemde schaliën of dokken.

Het interieur wordt gedekt door een houten tongewelf uit de restauratietijd. De muren hebben in de benedenzone een geleding met diepe spitsbogige spaarnissen. Verder zitten aan de koorzijde enige liturgische kleine nissen. Eén heeft een laatgotisch smeedijzeren deur: de sacramentsnis. In het koor staan zowel een romaanse doopvont van Bentheimer zandsteen (13de eeuw) als een gotische wijwaterbak (15de eeuw). De preekstoel uit 1709 bezit op de kuip snijwerk met bijbelse en allegorische voorstellingen van onder meer David, Elia en Jozua en Kaleb met de druiventros. Op de ruime westgalerij staat een orgel uit de 19de eeuw.

De kerk staat op een kerkhof dat aan de zuiden noordzijde aardig ruim is; aan de oostzijde zijn toren en kerk in de dorpsbebouwing verweven. Het schip is in het derde kwart van de 13de eeuw gebouwd nadat de losstaande toren in de eerste helft van die eeuw tot stand was gekomen. De kloeke toren in twee geledingen bezit aan de dorpszijde een ingang. Boven het poortje zitten twee gebeeldhouwde stenen die vertellen van herstelwerkzaamheden in 1714 en 1762. De geveltoppen hebben – niet oorspronkelijke – ondiepe, klimmende spaarnissen met metselmozaïek in gevarieerde patronen. Op het zadeldak staat een achtzijdige, deels opengewerkte spitse dakruiter. Het kerkschip bestaat uit vier traveeën die inwendig gewelfkoepels kregen en aan de buitenzijde zitten lisenen met halverwege een versnijding. De zuidmuur heeft in de benedenzone van de grond opgaande spaarnissen met dubbele rondbogen tussen penanten. Bovendien zijn er twee rondbogige ingangen in sleutelgatnissen en in de voorlaatste travee een hagioscoop. In de bovenzone staan in elk vak omkraalde vensters tussen nissen die of een kraal of een recht profiel in de omlijsting bezitten. De nissen zijn gevuld met buitengewoon inventief gevarieerd metselmozaïek: horizontale en verticale keperpatronen in verschillende steenformaten, met diagonaal of rechtstandig vlechtwerk en met een ruitvormig tegelverband, waarbij vaak het kleurarrangement meespeelt. De noordzijde wijkt hier niet veel van af. De indeling van de twee zones is gelijk. Hier staat maar een enkele ingang, in een spitsboognis, maar er zit op dezelfde plaats een hagioscoop en aan de uiterste westzijde vervangt een brede spaarnis de twee smalle van de andere zijde. De westgevel, zonder ingang, vertoont eveneens de zone- en nissengeleding; de geveltop zal oorspronkelijk ook versierd zijn maar die is later in vlak verwerkte kleine baksteen vernieuwd. De oostelijke sluitgevel, gewoonlijk de rijkst versierde in de romano-gotische tijd, is verdwenen bij het bouwen van een nieuw gotisch hoogkoor in de 15de eeuw. Dit bestaat uit twee traveeën en een driezijdige sluiting, geleed en geschoord door eenmaal versneden steunberen en in alle muurvakken voorzien van grote gotische spitsboogvensters. Onder de onderdorpels loopt een waterlijst.

Het schip heeft licht spitsbogige gordelbogen en vier meloenvormige koepelgewelven met steeds acht ronde, slanke ribben, die in gevarieerde, rijk gevormde rozetten zijn vergaard. De triomfboog tussen schip en koor is zwaarder en rondbogig. Het koor wordt gedekt met kruisribgewelven met vier en zes ribben. Van de uitwendige rijke gevelgeleding is binnen een echo te ervaren. De benedenzone vertoont ook spaarvelden met enkele of dubbele bogen, terwijl in de bovenzone de vensters worden geflankeerd door spaarnissen. Al deze aspecten zijn met schilderwerk in steenimitatie en enige kleurige biezen geaccentueerd. Op de gewelven en muren zijn schilderingen uit verschillende middeleeuwse perioden in het zicht gebracht.

Op de noordwand van de derde travee een Laatste Oordeel en in de vierde travee heiligen in de benedennissen, waarbij de colonnetten fraai zijn gedecoreerd. Verspreid zien we hier en daar nog fragmenten van eerder geestige dan geestelijke voorstellingen. Op het gotische koorgewelf onder meer de symbolen van de evangelisten en een Man van Smarten. In de noordelijke koormuur zit een hoge, omrande nis met een kielboog; het restant van een sacramentsnis. In de oostelijke sluitmuur zal de lage, brede nis de herinnering aan een piscina zijn.

De preekstoel met klankbord is in 1823 vervaardigd van mahonie en heeft een ingetogen neoclassicistische stijl. De kuip en het klankbord zijn rond van vorm en ook de trap plooit zich naar de kuip. De kuip kreeg niettemin gladde, Toscaanse zuiltjes en aan de rand een fries van triglyfen en metopen. Het klankbord heeft een stralendecoratie en dubbele tandlijst aan de rand. Het bijbehorende doophek heeft aan de zijkanten panelen en is aan de voorzijde met afgeplatte balusters geopend. Op de wand achter de preekstoel zijn fragmenten van rankenschilderingen rond enkele liturgische nissen, waaraan is te zien dat deze ruimte voor de bouw van het hoogkoor de koortravee is geweest. H.H. Freytag en F.C. Schnitger jr. bouwden in 1823 het orgel waarbij ze gebruik maakten van pijpwerk uit 1662.

De kerk op de dorpswierde lijkt niet middeleeuws omdat het bouwwerk in de 19de eeuw uitwendig van een pleisterlaag met blokkenpatroon werd voorzien, nadat in 1667 al veel aan de kerk was veranderd. De ingang aan de westzijde, een rondbogig poortje, heeft siersteentjes: een sluitsteen en twee neggen met de mededeling ‘anno 1667’. Maar tijdens herstelactiviteiten in 1968 is het muurwerk in het zicht geweest en toen bleek dat de kern van oud materiaal is opgetrokken. Oud beeldmateriaal maakt duidelijk dat het oorspronkelijk een zaalkerkje met een zadeldak tussen topgevels was en dat er een losse klokkentoren, eveneens met een zadeldak, bij stond. Deze toren is in 1794 afgebroken en toen zal er een dakruiter op de westelijke gevel zijn geplaatst. Daarin kwam de oude luidklok te hangen, in 1618 gegoten door Hendrick Wegewaert. De dakruiter is in 1849 nog eens vernieuwd. De oostelijke topgevel, versierd met vensters en/of nissen, is in 1667 afgebroken. Aan deze zijde kwam een dakschild. In genoemd jaar zijn de ingangen aan noord- en zuidzijde – waarvan de sporen in 1968 zijn aangetroffen – dichtgemetseld. De smalle, ongeveer twee meter hoge vensters zijn door de huidige grote rondboogvensters in de noordelijke en westelijke muren vervangen. Had de kerk in de 17de eeuw al een ander aanzien gekregen, vóór het midden van de 19de eeuw werd dat nog sterker door het aanbrengen van de uitwendige pleisterlaag.

Het interieur wordt gedekt door een vlak balkenplafond. Onder de houten vloer liggen grafzerken voor de familie Coenders. Het interieur bezit een fraaie eenheid aan meubilair, dat grotendeels dateert van de grote verbouwing in 1667. Voorbeelden zijn de preekstoel met een kuip met gegroefde hoekzuiltjes en gesneden friezen en een klankbord, een doophek met gedraaide balusters, knoppen en rolwerkkuiven, een avondmaaltafel met bolpoten – de bijbehorende banken zijn in 1901 gemaakt – kerkenraadsbanken met knoppen en rolwerk en kerkbanken met knoppen en een offerblok. Het orgel is in 1899 gebouwd door Marten Eerdman met gebruikmaking van ouder materiaal. De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

Het zaalgebouw is het enig overgebleven bouwwerk van de machtige cisterciënzer abdij van Aduard. Het was de ziekenzaal, in een rijke romano-gotische stijl aan het begin van de 14de eeuw gebouwd. Bij het begin van de Opstand is het klooster in 1580 grotendeels verwoest. Alleen de ziekenzaal is hersteld en na de Reductie van 1594 als reformatorische kerk in gebruik genomen. Het westelijke gedeelte is toen verbouwd tot school met schoolmeesterswoning. Het oostelijke gedeelte is door de hoofdelingen van Aduard geleidelijk tot privékapel opgeëist en Evert Joost Lewe richtte het omstreeks 1720 als zodanig in op rijke, barokke wijze. Daarvan getuigt het fraaie meubilair van preekstoel, herenbank en twee losse banken.

Het interieur is bij de restauratie van 1917 tot 1928 teruggebracht in rijke romano-gotische vormen en ook het uiterlijk werd in deze stijl hersteld, waarbij de bijzondere en voor ziekenzalen geëigende licht- en luchttoetreding door veel vensters, in de langsgevels zelfs in twee lagen, opvalt. In de westelijke topgevel staan drie grote lancetvensters boven de seg-mentvormig gesloten ingang. De oostelijke topgevel heeft ook drie zulke vensters en in de geveltop klimmende nissen met steeds twee kleine vensters die samen een klimmende groep vormen. De lange gevels hebben in de met een rondboogfries afgesloten bovenzone een groot spitsboogvenster per travee. Daaronder zitten steeds twee kleine vensters: de licht- en luchttoetreding voor de zieken. Aan de noordzijde is in het midden een grote boog van een dichtgezette doorgang en daarnaast een kloeke traptoren te zien.

Binnen is de romano-gotische rijkdom nog groter, vooral dankzij de ronde spaarnissen tussen de vensterkoppen en heel grote spaarnissen in de zwikken van de dichtgezette boogdoorgang. Boven deze boog is zelfs een soort triforium gevormd. De meeste vensters en nissen zijn geprofileerd en van rondstaven voorzien; de ziekenvensters aan de binnenzijde met geglazuurde koordranden. Aan de westzijde is een vloer met oorspronkelijke tegels gelegd, deels geglazuurd en van patronen voorzien. Het houten tongewelf is bij de restauratie in art déco-vormen beschilderd door J. Por (zie ook Oudega).

De oorspronkelijke kerk, gewijd aan Onze Lieve Vrouw, werd in het begin van de 13de eeuw vervangen door een eenbeukige kerk met westtoren die aan Sint-Nicolaas werd gewijd en uit zou groeien tot een grote stadskerk, een driebeukige hallenkerk. Omstreeks 1260 werd een dwarsschip toegevoegd en een rechtgesloten koor, waardoor een romano-gotische kruiskerk ontstond, zoals er meer in het noorden van Groningen tot stand kwamen. In de volgende eeuwen is de kerk nog verder uitgebreid. Eerst is aan het begin van de 14de eeuw het koor verlengd en van een vijfzijdige sluiting voorzien. Vervolgens zijn in het derde kwart van de 15de eeuw de noordelijke en zuidelijke beuken toegevoegd. Ze werden even hoog als het schip, waardoor een hallenkerk ontstond. Aan het einde van de 15de eeuw is aan de zuidelijke beuk nog een Jozefkapel gevoegd en even later aan de noordzijde de Mariakapel en een twee verdiepingen hoge, dwarsgeplaatste vleugel die op de begane grond de sacristie bevatte en op de verdieping mogelijk een librije huisvestte.

Tijdens de laatstgenoemde bouwfase is de westtoren gesloopt. Zo was aan de zuidzijde van de stad een ruime hallenkerk met aanbouwen totstandgekomen die zowel uitwendig als inwendig van een ambitieuze bouwgeschiedenis van romano-gotiek tot late gotiek vertelt. In de zuidelijke muur en de vrijstaande gedeelten van de noordelijke muur zijn de sluitgevels van de transeptarmen te herkennen aan de rijke romano-gotische stijl. Het zijn de traveeën die rijk versierd zijn met licht spitsbogige nissen. In de benedenzone drie, waarvan de middelste met groen geglazuurde kraallijsten omvatte toegangen bevat.

In de bovenzone zitten vier slankere nissen gevuld met siermetselwerk en vensters. De zones worden gescheiden door rondboogfriezen. De traveeën van de zijbeuken en kapellen zijn ongeleed, vertonen sporen van weggehaalde steunberen en zijn elk voorzien van een groot spitsboogvenster. Een zandstenen waterlijst loopt rond ter hoogte van de onderdorpels. In de westelijke traveeën staan geprofileerde ingangen. De noordelijke is dichtgemetseld, maar wordt binnen afzienbare tijd mogelijk weer geopend.

De huidige vrijstaande toren ten noorden van de kerk kwam in 1834-’35, mogelijk naar ontwerp van J.H. van Calker, tot stand. Op de kloeke, ongelede torenromp zit een balustrade en de bekroning bestaat uit een sterk verjongde achtzijdige lantaarn met spits. De kerk, het daar tegenaan gebouwde 17de-eeuwse raadhuis met een pronkgevel in renaissancestijl en de toren vormen een bijzonder monumentaal ensemble.

In het interieur is het verschil tussen de romano-gotische kruiskerk en de uitbreiding tot gotische hallenkerk aan de gewelven af te lezen. De kruiskerk heeft meloenvormige koepelgewelven met steeds acht stevige ribben die vergaard en soms ook onderbroken zijn met gevarieerd gevormde ringen en rozetten. De zijbeuken en de Jozefkapel kregen kruisribgewelven, de Mariakapel een netgewelf en de koorsluiting een fijn straalgewelf. Op deze gewelven zijn bij de restauratie van 1948 tot 1954 veel schilderingen aan het licht gekomen. Het westelijke gewelf met veel ringversieringen heeft geschilderde veelpassen en op een van de gewelfschelpen is ook een zegenende Christus te zien. In het tweede gewelf met kleine ringen en vooral decoratieve schilderingen vermeldt een rolwerkcartouche dat de kerk in 1570 is opgeknapt en ‘gestoffeerd’, kennelijk mede doelend op de decoratieve schilderingen. Het derde gewelf – van de viering – laat voorstellingen zien van vier heiligen met bouwattributen. Een wapenschild draagt eveneens gereedschappen.

Het koorgewelf heeft een vrij zeldzame afbeelding van het Lam Gods uit de 13de eeuw en op het gewelf in de koorsluiting is de wijheilige Sint-Nicolaas te zien. Het netgewelf van de Mariakapel is bijna overwoekerd met sierschilderwerk en de Jozefkapel heeft bij de ribkruising en boven de scheibogen prachtig bloemwerk gekregen. De fraai gesneden preekstoel uit 1665 rust op een pelikaan die zijn jongen met eigen bloed voedt, een Christussymbool, en het wapenteken van Appingedam. De kerk bezit bovendien een aantal herenbanken uit de 17de eeuw, deels met gesneden kuifstukken en twee die verhoogd geplaatst en via trappen te bereiken zijn. Het prachtige orgel is in 1744 gebouwd door A.A. Hinsz; de kas is voorzien van snijwerk van Casper Struiwig.

De kerk staat met losstaande toren op het hoogste punt van de dorpswierde, een open gebied. Het oudste gedeelte van het schip, de noordzijde, bevat tufstenen muurwerk uit de 12de eeuw. In de 13de eeuw is de kerk flink uitgebreid. Sporen van de oudere kerk en secundair gebruikte tufsteen in de zuidmuur hebben aangetoond dat het schip ongeveer twee meter verbreed is. In dit westelijke gedeelte zijn in de bovenzone vaag sporen van kleine vensters te zien en aan de zuidzijde de moet van een aankapping met eronder een gedichte, geprofileerde ingang. Aan de noordzijde zit een rondboog in tuf met daarin weer een segmentboog van baksteen; sporen van een tot tweemaal toe dichtgezette ingang. De kerk werd in de 13de eeuw bovendien bijna dubbel zo lang met een koor waarvan de oostelijke sluitmuur duidelijk de karakteristieken van de romano-gotiek vertoont. Er staan drie klimmende rondboogvensters in en in de geveltop klimmende blindnissen met metselmozaïek: de middelste met kraalrand waarin vlechtwerk, de andere twee met horizontaal en diagonaal verwerkt keperwerk. In de langsmuren van deze uitbreiding zijn weer allerlei sporen van ingangen en mogelijk van een hagioscoop zichtbaar. Bij de restauratie van 1981-’83 zijn de topgevels van de westmuur en die van de koorsluiting hersteld. De losstaande zadeldaktoren is aanvankelijk in de 13de eeuw als vrij laag klokkenhuis – de lage dichtgezette galmgaten getuigen daarvan – totstandgekomen. Omstreeks 1500 is dit bouwwerk verhoogd tot een echte toren met spitsbogige galmgaten en een gotische ingang.

Het interieur wordt gedekt door een vlak balkenplafond. Bij de restauratie zijn de gietijzeren vensterindeling en het gekleurde glas uit de 19de eeuw gerespecteerd. In het koor hangt een rouwbord en zeldzamer: een collectie beschilderde kistplaatjes. Het interieur bevat voornamelijk 19de-eeuws meubilair. Er staat wel een uit Engelbert afkomstige preekstoel uit het midden van de 17de eeuw in renaissancevormen. Van de twee herenbanken met vergelijkbare bekroningen op de rug-schotten is er één gedateerd: 1878. Het orgel is in 1877 door R. Meijer gebouwd.

De Walfriduskerk is vanaf het midden van de 11de tot in de 12de eeuw gebouwd als een grote, representatieve driebeukige kruiskerk met een gereduceerd westwerk. Het was een belangrijke kerk, ontstaan als bedevaartkerk voor de plaatselijke heilige Walfridus uit de Noormannentijd. De kruiskerk is enkele malen ingrijpend vergroot en verbouwd; de geschiedenis is lastig van het bouwwerk af te lezen. De zware pijler aan de zuidoostzijde, de muurpijlers aan de oostzijde en de gordel- en scheibogen zijn nog uit deze tijd. Duidelijk is wel de fraaie tufstenen toren die in twee lagen zijruimten heeft gekend die met boogopeningen onderling waren verbonden. De toren bezit in enkele zones fraaie, door rondboogfriezen gedekte spaarvelden en de geveltoppen worden beëindigd door klimmende boogfriezen. In de westgevel staat een fraaie bakstenen gotische poort met een zuiltje in de boogtrommel. De aankappingen van de zijruimten zijn zichtbaar in de zijgevels van de toren, in de noordelijke zien we tevens de met baksteen dichtgezette openingen. Bovendien zijn er sporen van ooit aangebrachte en weer verdwenen steunberen te zien. Eind 15de eeuw is de kerk vergroot tot tweebeukige hallenkerk waarvoor de zuidbeuk is vervangen door een bredere die even hoog werd als het schip en waarbij de zuidertranseptarm is aangepast.

De zuidelijke ingang met het fraai geprofileerde venster met flamboyante tracering is het resultaat hiervan. De ronde kolom aan de zuidwestzijde in de kerkruimte kwam toen in de plaats van de vijf oorspronkelijke pijlers. Deze zijn nog wel aanwezig in het muurwerk aan de noordzijde, waarvan de bogen in de wand zijn aangegeven. Hoog in die muur zit een bijzondere, klaverbladvormige nis uit de tijd van de verandering van de lichtbeuk bovenin het schip omstreeks 1275. Dit was ooit een venster. In het grootste deel van de zestiende eeuw heeft aan de oostzijde bovendien een hoogkoor gezeten. Omstreeks 1800 werd de herhaald verbouwde noordbeuk van de kerk afgescheiden en tot kosterswoning en consistorie ingericht. In 1860 kreeg de kerkruimte na het instorten van een gewelf haar huidige stucgewelf.

De Bartholomeuskerk van Beerta staat op de zandopduiking van het zogenoemde schiereiland van Winschoten. Of er al vroeg een parochiekerk stond is onbekend maar de huidige laatgotische kerk zal ongetwijfeld voorgangsters hebben gehad, temeer omdat in de buurt een kloosternederzetting was. Een inmiddels verdwenen gevelsteen vertelde dat de kerkbouw in 1506 werd voltooid. De rechthoekige zaalkerk, waarvan het schip zonder versmalling in het koor doorliep en gedekt werd door een doorlopend tentdak, heeft muren die geleed zijn door lisenen. Op de hoeken kwamen overhoeks geplaatste steunberen. Ter hoogte van de onderdorpels van de grote gotische spitsboogvensters is rond de hele muur een waterlijst van natuursteen aangebracht, ook langs de blinde noordmuur.

In de zuidelijke muur staat een ingang die een stevige omlijsting kreeg van zandsteen die aan de bovenzijde licht kielvormig is. In de noordelijke muur is de soortgelijke ingang dichtgemetseld, maar de omlijsting is grotendeels blijven zitten. De tegenwoordig gebruikte ingang in de westelijke muur heeft dezelfde vorm. De kerk heeft oorspronkelijk dus drie ingangen gehad. Het grote gotische venster boven deze westingang is met kleine steen dichtgemetseld, mogelijk toen het orgel aan de westzijde van de kerk werd geplaatst.

De toren is in 1806 tamelijk ver ten zuiden van de kerk opgericht. Hij heeft drie geledingen en een vierzijdige spits, bekroond met een kleine lantaarn met koepeltje.

Het inwendige van schip en koor heeft een stenen overwelving gehad, maar deze is na gebleken instortingsgevaar in 1783 vervangen door het nog steeds bestaande houten tongewelf met grote, decoratieve rozetten en trekbalken. In de kerkvloer liggen verschillende gebeeldhouwde grafzerken, onder meer voor Walrick Nantkes (overleden 1623), Sebo Huninga (overleden 1661) en Doede Huninga (overleden 1665). De preekstoel is in 1625 in renaissancestijl vervaardigd door Johan Berentz. Het grote orgel is in 1862 gebouwd door Petrus van Oeckelen. Na een restauratie van 1956 tot 1961 onderging de kerk tijdens het samenstellen van dit boek een interne restauratie. De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

De kerk van Bellingwolde is bij de Dollardvloed van 1509 zwaar beschadigd geraakt en is waarschijnlijk op dezelfde plaats in 1527 in gotische stijl herbouwd. Daarbij is bouwmateriaal van de gesloopte kerk van Ulsda gebruikt. Zij staat nu op een ruim hoog kerkhof in een zoom van oude eiken. Gezien de door het iets bredere schip oversneden ingang, is het driezijdig gesloten koor waarschijnlijk het eerst totstandgekomen. Er zijn meer merkwaardige sporen, zoals die van steunberen die waarschijnlijk in de 18de eeuw aan de zuidzijde zijn weggehaald en andere, zeer forse steunberen die later vooral tegen het koor zijn geplaatst. Aan de noordzijde zien we de oorspronkelijke beren nog. Aan de westzijde van de noordmuur is een grote, dichtgemetselde ingang te zien. De sporen vertellen dat er mogelijk nog een kleinere ingang heeft gezeten, terwijl er nu een klein venster zit ter verlichting van de voorkerk.

Daarboven staat een spitsboogvenster dat de westgalerij verlicht. Verder staat in de noordmuur slechts één groot gotisch venster. De zuidmuur heeft drie grote spitsboogvensters en aan de westzijde staat de kleine ingang. In het koor zijn de vensters dichtgemetseld, behalve die in de sluitmuur, waaronder aan het einde van de 18de eeuw een omlijste poortingang is aangebracht, mogelijk in 1797 toen het orgel in het koor werd geplaatst. In de benedenzone van het koor zit een drietal kleine rechthoekige vensters, die mogelijk ook aan het einde van de 18de eeuw zijn ingebroken om de ruimte onder de orgelgalerij te verlichten. Ze hadden geen hagioscoop-functie. Alle gevelopeningen hebben gepleisterde dagkanten en omlijstingen.

Het interieur wordt gedekt door kruisribgewelven waarbij de ribben in okerkleur zijn geschilderd en begeleid worden door bladerbiezen. Ze worden gedragen door elegante kraagstenen. De preekstoel met klankbord is in 1660 vervaardigd door meester kistmaker Christopher, die mogelijk ook de met knoppen versierde kerkbanken maakte. Het orgel, opmerkelijk geplaatst in de oostelijke koorsluiting, is in 1797 in Lodewijk XVI-stijl gebouwd door H.H. Freytag en F.C. Schnitger jr.

De Sebastiaankerk in het wierdedorp Bierum is bekend door de geweldige steunbeer tegen de westgevel van de toren die deze voor verdere verzakkingen moet behoeden. Zij staat op een ruim en door bomen omringd kerkhof en met de helderrode baksteen en het oranjerode pannendak is het een schilderachtig geheel. De kerk was in de middeleeuwen gewijd aan Sint-Sebastiaan. Zij is na oorlogsschade van 1945 tot 1950 ingrijpend gerestaureerd, waarbij de romano-gotische vensters van het schip zijn gereconstrueerd. De zuidmuur van het schip wordt geleed door lisenen en is onder de dakvoet versierd met een rondboogfries op consoles en elke travee bevat een rijk geprofileerd rondboogvenster.

Er staan twee ingangen, waarvan de westelijke rondbogige in gebruik is en de andere, de korfbogige, is dichtgemetseld. Vlakbij het koor zit een dichtgezette hagioscoop. De noordmuur heeft geen geleding met lisenen, maar wel een fries en vensters. Tegen de dichtgemetselde ingang is een gotische grafzerk geplaatst. Het koor wordt geschoord door tweemaal versneden steunberen en bezit smalle hoge, licht spitsbogige vensters.

De ingebouwde, ongelede zadeldaktoren is in het eerste kwart van de 13de eeuw totstandgekomen en hij bevat in de middelste zone rondbogige spaarvelden boven een rondboogfries ter hoogte van de dakvoet van het schip. De opvallende steunbeer met spitsbogige opening is vermoedelijk al in de 15de eeuw aangebracht. De toren bevat het enige complete, maar wel sterk gerestaureerde gereduceerde westwerk van de provincie Groningen. De toren heeft dus smalle zijruimten die ruimtelijk met bogen met elkaar in verbinding staan en op deze wijze ook op de ruimte van het schip zijn gericht. Op de verdieping is een kapelruimte. Het schip is overwelfd met meloenvormige koepelgewelven met steeds zes ronde, gedecoreerde ribben die in de sluiting vergaard zijn tot rozet- en stervormige ornamenten.

Ook de gordelbogen tussen de gewelfvakken zijn decoratief beschilderd. De gewelfschelpen zijn versierd in verschillende patronen van metselmozaïek, van keper- tot vlechtmotieven. Deze rijke en kleurige geometrische schilderingen zullen in de romano-gotische periode, voor het midden van de 13de eeuw, zijn aangebracht. Op de oostelijke gewelfschelpen van de viering, het derde gewelfvak vanaf het westen gerekend, zijn de patroon van de kerk, Sint-Sebastiaan met een pijl in de hand en paus Gregorius de Grote met tiara en kruisstaf verbeeld, schilderingen die uit de tijd van de toevoeging van het koor zullen dateren. Het koor uit de tweede helft van de 14de eeuw kreeg een straalgewelf met zeven decoratief beschilderde ribben. De triomfboog op de overgang van schip naar koor bleef onversierd, wellicht om alle aandacht te richten op de schilderingen op het koorgewelf. Op de gewelfschelp van de sluiting is groot een prachtige zegenende Christus verbeeld, met het boek in de hand en zittend op een bewerkte troon. Hij wordt omringd door de symbolen van de evangelisten, bij de sluiting de gevleugelde mens van Mattheus en de adelaar van Johannes en bij de basis de leeuw van Marcus en het rund van Lucas. Verder zijn er afbeeldingen aangebracht van de tronende Maria met Kind, van de kroning van Maria en van Catharina van Alexandrië.

Over de gewelfschelpen zijn bovendien decoratieve ringen gestrooid, waarvan sommige niet zijn ingevuld en andere decoratieve motieven bevatten of afbeeldingen van fabeldieren kregen. In de koorwanden zitten een sacramentsnis en een piscina. De zandstenen doopvont uit de 13de eeuw bezit reliëfversieringen: beneden een palmetband, dan een dubbel koord en op de rand ranken met bladeren en wafelmotieven ertussen. De preekstoel met klankbord en op de kuip toogpanelen tussen gegroefde hoekzuilen dateert uit het midden van de 17de eeuw.

De herenbank stamt uit de eerste helft van deze eeuw. Deze draagt wapens van Maneil en Alberda, in de tweede helft van de 18de eeuw de bewoners van de verdwenen borg Luinga die ten zuiden van de kerk stond. Zij schonken in 1792 het door H.H. Freytag en F.C. Schnitger jr. gebouwde orgel. Tegen de noordwand hangt een groot, met draperieën omgeven rouwbord voor Warmold baron van Maneil en een kleiner exemplaar voor Onno Joachim van Berum.

De kerk van het vrij jonge en kleine streekdorp Breede is omstreeks 1400 gebouwd. Het zaalkerkje is niet groot en is in de 19de eeuw zo sterk verbouwd, dat het middeleeuwse karakter verstopt is geraakt. Toch kunnen in de pleisterlaag, die er bij de restauratie in 1983-’84 tijdelijk was afgenomen, sporen van de middeleeuwen worden herkend. In de oostelijke sluitmuur zijn groeven van twee rondboogvensters in het pleister getrokken. Na een zaagtandlijstje vertoont de geveltop versiering met zeven slanke, klimmende, spitsbogige blindnissen die aan het zicht onttrokken metselmozaïek bevatten. Ook de westelijke geveltop bevat klimmende blindnissen, maar deze zijn met z’n drieën en minder gepronon-ceerd. In deze gevel staat de huidige ingang met daarboven een dichtgezet spitsboogven-ster. De zuidelijke en noordelijke muren zijn door lisenen geleed; aan de zuidzijde zijn er twee verstevigd tot wigvormige steunberen.

In de zuidelijke muur zijn sporen van oorspronkelijke rondboogvensters en een dichtgezette ingang in het pleister gekrast; in de noordmuur kwam bij restauratie een gave, rondbogige ingang aan het licht die als diepe nis herkenbaar bleef. Mogelijk zijn in de 16de eeuw de grote spitsboogvensters geplaatst; ze kregen in de 19de eeuw hun gietijzeren traceringen. Op de westgevel staat sinds begin 17de eeuw een dakruiter die in 1723 is vernieuwd en die een klok draagt die in 1615 is gegoten door Hans Falck van Neurenberg.

Aan de binnenzijde zijn aanzetten voor een stenen overwelving aangetroffen, maar of die ooit is aangebracht valt te betwijfelen. In de 19de eeuw kreeg het interieur een gestukadoorde uitdossing die een neoclassicistische sfeer kreeg door een gestukadoord tongewelf en twee opvallende korintische pilasters tegen de oostwand en twee korintische zuilen aan de westzijde aan weerszijden van het in 1849 door de firma Van Oeckelen tot kerkorgel omgebouwde huisorgel. Tegen de noordwand staat de herenbank met kleine overhuiving en het wapen van de familie Sickinghe. De preekstoel tegen de oostgevel dateert van 1853 en de avondmaaltafel met marmeren blad is iets jonger: 1878. De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

De kerk met losstaande toren staat schilderachtig aan de zuidelijke marge op een verhoogd kerkhof. De uiterlijk eenvoudige, vele malen verbouwde kerk moet totstandgekomen zijn in het midden van de 13de eeuw. Het is te zien aan de rechte sluitmuur van het koor. Beneden zit een spoor van een kleine spitsboognis, een piscina. Daarboven zijn de sporen van twee dichtgemetselde rondboogvensters te zien. Ze zijn verstoord door twee rechthoekige sporen van latere, maar ook weer dichtgezette openingen. Na een zaagtandlijst vertoont de geveltop een sierlijk programma van blindnissen: drie nissen met gekoppelde keperbogen, geflankeerd door cirkelvormige nissen die ook zonder profilering als romano-gotisch zijn te herkennen. De westelijke frontmuur is onversierd maar bevat wel een (vrij jonge) ingang, omlijst en gedekt door een segmentvormig timpaan. De zuidmuur heeft enkele bouwnaden die op weggewerkte vensters, ingangen en mogelijk een hagioscoop wijzen. De oorspronkelijke rondboogvensters hebben kennelijk op de plekken gezeten waar later de vier spitsboogvensters zijn ingebroken. Bij de noordmuur is dat ook gedaan, maar deze muur laat meer sporen zien, ondermeer aan de oostzijde een spitsboog van een hagioscoop. In de bovenzone zit een merkwaardig luik. De toren is ongeleed, gesierd met een zaagtandlijst en bekroond door een tentdak dat is afgeknot voor een dakruiter met luidklokje.

Inwendig is de kerkruimte gedekt met meloenvormige maar ribloze gewelven met spitse gordel- en muraalbogen. De wandpijlers zijn weggehaald om meer ruimte te scheppen. Om stabiliteit te waarborgen hebben lange tijd trekbalken dwars door de gewelven gezeten maar die konden bij de jongste restauratie worden weggehaald. Bij deze restauratie kwamen namelijk vrij veel fragmenten van prach-tige, 13de-eeuwse gewelfschilderingen aan het licht. Het is voornamelijk imitatie-siermetselwerk in gevarieerde patronen en met de suggestie van gewelfribben, maar er zijn ook voorstellingen van een gevecht van ridders te paard en enkele dieren. In de oostelijke gevel zit een met schilderwerk omkaderde sacramentsnis. De preekstoel in Lodewijk XVI-vormen dateert uit 1792 en het orgel is in 1902 gebouwd door de gebroeders Van Oeckelen.

De kerk ligt schilderachtig aan de flank van het streekdorp op een nog gave wierde. De oorspronkelijk laat-middeleeuwse kerk – er is sprake van dat het een in 1555 vanuit de abdij van Aduard gestichte kapel was – is in 1729 met gebruikmaking van oud bouwmateriaal vervangen door een nieuwe kerk. Het jaartal is in blauw geglazuurde pannen in het rode pannendak gelegd. Tot op een hoogte van ongeveer een meter is het muurwerk van opnieuw gebruikte middeleeuwse kloostermoppen opgetrokken. Het gebouw is met lisenen in vier traveeën geleed en kreeg een driezijdige sluiting aan de oostzijde. In de muren staan grote rondboogvensters met houten traceringen en de ingang met bovenlicht aan de zuidzijde staat in een groot, omlijst kozijn. De kerk is in 1911 getroffen door brand, waarna de westmuur en de dakruiter uit 1633 moesten worden vernieuwd. Dit torentje heeft afgesnoten hoeken en een achtzijdige spits. Achter de westmuur staat een gebintconstructie in de voorkerk.

Het interieur wordt gedekt door een vlak balkenplafond. De kerk bezit een gaaf ensemble aan meubilair uit vooral de vroege 19de eeuw. De preekstoel met klankbord is wit geschilderd en voorzien van gouden biesjes. Hij staat in een doophek van gesloten panelen en met gedraaide knoppen die ook de wangen van de kerkbanken sieren. Om de preekstoel staat een viertal herenbanken met enig snijwerk op rugschotten en deuren, waarvan één 1824 is gedateerd en de fraaist versierde van omstreeks 1750 is. Vrijwel de gehele vloer is belegd met gebeeldhouwde grafzerken, zo’n 25 in getal, waarvan de oudste uit 1573 dateert. In 1851 is onder de kerk een grafkelder voor de voorname familie De Mepsche gemaakt die de bij Den Ham staande en nog steeds bestaande Piloersemaborg bewoonde.

Het orgel, een geschenk van Menno Wil lemsen, is in 1899 gebouwd door Jan Doornbos met gebruikmaking van ouder pijpmateriaal. Het orgelfront met galerij is net als de preekstoel wit met gouden biezen geschilderd. De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

De Vituskerk van Doezum bestaat afleesbaar uit drie gedeelten. Het westelijke tufstenen gedeelte met grotendeels ingebouwde zadeldaktoren, het schip van een veel recentere baksteensoort en het koor van kloostermoppen. In de 12de eeuw is een tufstenen kerk gebouwd met een zogeheten gereduceerd westwerk, een westelijke partij van toren en zijruimten die onderling maar ook naar het schip met bogen was geopend en een kapel bevatte. Het onderste gedeelte van de toren en de zuidelijke vleugel bestaan nog, de noordelijke vleugel is gesloopt. Dit westwerk vertoont in de muren spaarnissen en rondboogfriezen. Aan de noordzijde laten de sporen van de sloop de openingen naar de zijruimten zien en tevens het kistwerk van de tufstenen muren: een buiten- en binnenmuur van tufsteen met vulsel van zwerfkeitjes en mortel ertussen. Binnen zijn de onderling verbonden ruimten beneden en boven nog goed te ervaren.

Achter het schip is omstreeks 1200 een laag bakstenen romaans koor toegevoegd met een vijfzijdige sluiting en kleine, laag geplaatste vensters. Inwendig heeft het koor verrassend genoeg een halfronde apsis met een ribloos gewelf. Dit koor is later verhoogd, vermoedelijk in de 15de eeuw, zonder dat de vensters verplaatst of vergroot zijn. In de 16de eeuw heeft er een belangrijke wijziging plaatsgevonden. Het tufstenen schip werd vervangen door een bakstenen exemplaar en met de vrijkomende tufsteen is de toren toen verhoogd. Het schip is nogmaals vervangen in 1808 en toen heeft men ook de noordelijke vleugel van het westwerk gesloopt.

Inwendig worden schip en koor gedekt door een vlak balkenplafond. In de apsis is een sarcofaag van roze zandsteen opgesteld en in de vloer ligt een aantal gebeeldhouwde zerken. De preekstoel met klankbord (1829) heeft voorstellingen van de deugden op de kuippanelen. Ertegenover staan twee 18deeeuwse herenbanken, waarvan één met een gesneden kuifstuk. Aan de wanden hangen enkele rouwborden, waaronder één met helm en zwaard voor Bernhard van Prott die in 1672 een van de verdedigers van Bourtange was. Het orgel is in 1866 gebouwd door G.P. Dik & Zn.

De kerk staat op het restant van de in 1911 grotendeels afgegraven wierde en is in het open landschap van verre te herkennen. De kerk is in 1648 herbouwd. In hoeverre er sprake was van hergebruik van middeleeuws muurwerk dan wel van het moppenmateriaal van de oude, waarschijnlijk 13de-eeuwse kerk is niet duidelijk. Het kerkgebouw is namelijk in 1875 helemaal bepleisterd in blokpatroon waardoor de geschiedenis verstopt is geraakt. Wel is bekend dat de ingang vóór de torenbouw in de zuidwesthoek van de kerk zat en een gotische of neogotische boog vertoonde. De kerk bezit aan beide zijden van het schip twee ventsters en in twee van de drie sluitingsmuren brede spitsboogvensters die in pleister zijn omlijst en voorzien van kuifjes van acanthusblad in de sluitingen. De koorsluiting kreeg twee wigvormige steunberen.

De slanke toren is in 1869 tegen de westelijke gevel van de kerk geplaatst. Hij bestaat uit twee ongelijke geledingen. De onderste, hoge geleding is versierd met rondbogige en hogere spitsbogige spaarnissen. Na een waterlijst heeft de hoogste geleding spitse galmgaten en na tandlijstjes een tentdak. In de westgevel staat de ingangspartij met halfrond bovenlicht. De toren draagt een klok uit 1682 die afkomstig is uit het noordelijker gelegen Wierum waar de kerk in 1829 werd gesloten. Van 1829 tot 1869 heeft de klok in een houten klokkenstoel gehangen.

Het interieur wordt gedekt door een vlak balkenplafond. De opstelling van het meubilair is sinds de 17de eeuw gewijzigd. De eenvoudige preekstoel met klankbord staat nu tegen de oostelijke sluitwand. Hij heeft gegroefde pilasters op de kuiphoeken en rust op een zeszijdig stenen basement. De herenbank tegen de zuidwand was die voor de collator. Het rugschot is versierd met een kuifstuk van rolwerk naar 17de-eeuws model aan weerszijden van het wapen van de stad Groningen. De bank ertegenover, kennelijk voor de kerkbestuurders, heeft op de hoeken penanten met het ‘geteld geld’-motief. Het orgel is in 1908 van Van Oeckelen aangeschaft, maar is vermoedelijk al omstreeks 1850 gebouwd.

De kerk staat op een hoog en ruim kerkhof midden op de dorpswierde. Zij is in de tweede helft van de 13de eeuw totstandgekomen, waarbij het schip in de muren aan de binnenzijde hergebruikte tufsteen bevat. Het is aan de buitenzijde een door lisenen in zes traveeën geleed bouwwerk dat met de gereconstrueerde licht spitsbogige vensters een romano-gotisch karakter bezit. In de rechte koorsluiting staat een drietal van zulke vensters. Aan de noordzijde zijn twee dichtgezette ingangen te zien en bij het koor een fraai geprofileerde hagioscoop. Aan de zuidzijde is de ingang in de vierde travee nog aanwezig.

De meer dan vijftig meter hoge toren is tussen 1646 en 1652 verrezen. De toren heeft vier, door natuurstenen waterlijsten gescheiden geledingen en de gehele romp is versierd met hoekblokken van natuursteen. Alle gevelopeningen van vensters en galmgaten zijn geprofileerd en licht spitsbogig. De eerste geleding bezit kleine vensters en aan de westzijde zit de ingang. De tweede geleding heeft hogere vensters (en op de zuidwestelijke hoek een zonnewijzer), in de derde staan twee kleine vensters aan weerszijden van een rechthoekige spaarnis en de vierde bevat aan elke zijde twee galmgaten. Op de romp wordt na de verjonging door een tentdak de toren voortgezet met een achtkant met hoekblokken en balustradedeuren, waarna een koepel met kroon volgt.

Het interieur wordt gedekt door meloenvormige koepelgewelven met slanke ribben. In het muurwerk herinneren allerlei nissen, een piscina en mogelijk zij-altaarnissen, aan voorreformatorische tijden. Verreweg het oud ste inventarisstuk is de tufstenen doopvont uit de 12de eeuw die behakt is met rondboognissen. Het deftige meubilair, inclusief herenbank, in Lodewijk XVI-stijl uit de jaren 1811-’14 verleent aan het geheel een waardige stemming. Het is allemaal gemaakt in opdracht van collator Goosen Geurt Alberda van Dijksterhuis door de in deze periode vooraanstaande houtsnijder Matthijs Walles en diens zoon. De preekstoel vertoont gebeurtenissen van Christus’ leven: Geboorte, Vlucht naar Egypte, Graflegging, Hemelvaart en Opstanding. Het orgel is in dezelfde periode gemaakt door N.A. Lohman & Zn.

De kerk staat op een zeer hoge wierde en zij is een van de oudste bakstenen kerken van Groningen. Die leeftijd is aan het muurwerk moeilijk af te lezen. Aan de zuidzijde zijn in de bovenzone restanten van een breed, rechthoekig spaarveld te bespeuren. Aan de noordzijde is deze te ervaren aan de rollaag en de sprong in het metselwerk. Zo duiden aan de zuidkant enkele bouwnaden op vroegere kleine romaanse vensters, terwijl aan de noordzijde naast bouwnaden ook een compleet spoor van zo’n venster zit. De zuidmuur laat een spoor van een dichtgemetselde, rondbogige ingang zien. In de zuidmuur zit de huidige ingang in een gepleisterde spitsboognis die net als het noordelijke dichtgemetselde exemplaar uit de 15de eeuw stamt. De grote spitsboogvensters aan deze zijde zijn 16de-eeuws, terwijl de smalle, hoge rondboogvensters in de noordmuur 15de-eeuws of misschien ouder zijn. De eenbeukige kerk bezat een halfronde koorapsis maar deze is in 1845 afgebroken; de oostelijke muur is opnieuw opgetrokken. De toren met ingesnoerde spits is van 1710.

Inwendig is de kerkruimte gedekt door een vlak balkenplafond. Het taps uitlopen van het zuidelijke muurwerk valt onmiddellijk op. Er zijn na-reformatorische muurschilderingen uit het einde van de 16de eeuw: biezen en om de zuidelijke vensters grijze blokken. Op deze wand is een cirkelvormige band in baksteenimitatie als suggestie van een venster te zien. Er is een fragment van een zuil en een renaissancecartouche met de spreuk: ‘Salich sint si die hier vergaren. Die Godes woort horen en dat bewaren’. Op de noordwand zit een tempeltje. In 1845 is de inrichting gewijzigd in een fraai liturgisch centrum. De preekstoel uit 1645 tegen de nieuwe oostelijke sluitmuur wordt geflankeerd door stukken van de oude koorafscheiding en daaromheen is een ruim, halfrond doophek gemaakt. De kerkenraadsbanken bevatten elementen uit de 17de eeuw. In de noordwand is de zerk verwerkt van Reint Alberda, gestorven in 1724.

Het orgel, oorspronkelijk van Arp Schnitger uit 1704, is later door P. van Oeckelen gewijzigd. De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

De langgerekte kerk van Engelbert is van middeleeuwse oorsprong, maar is een paar keer ingrijpend om niet te zeggen op dramatische wijze gewijzigd, waardoor het gebouw minder oud lijkt. Vooral de pleisterlaag heeft het aanzien veranderd. Boven de zwaar geprofileerd omlijste ingang met halfrond bovenlicht zit een cartouche met de mededeling: ‘Herbouwd anno 1904’. De cartouche dateert overigens al van 1779, toen ook al vernieuwingen plaatsvonden. Toch is al aan het sterk wijkende muurwerk te zien dat het gebouw een lange geschiedenis heeft. Het kerkschip is krom, de noordmuur buikt sterk in en de zuidmuur in iets mindere mate uit waardoor het schip in zuidelijke richting lijkt om te vallen. In 1779 en vooral in 1904 zijn aan het oude gebouw vernieuwingen verricht, waarbij de laatste keer uitwendig de pleisterlaag is aangebracht. De kerk bezit in de noord- en zuidmuur brede spitsboogvensters. Twee van de drie sluitmuren van het van steunberen voorziene koor kregen smalle lancetvensters.

In 1904 kreeg het interieur een vlak plafond met een decoratief latjespatroon. In 1948 en in 1972 onderging de kerk nogmaals vernieuwingen, waarbij veel waardevols uit de kerk is verwijderd. Het koor is door een muur van het schip gescheiden en er kwamen gewassen grindtegels op de vloer. De wanden zijn met plaatmateriaal betimmerd en de sacraments-nis in de noordwand is daarvoor uit de muur gehakt. Iemand met erbarmen voor deze bijzondere nis met de decoratieve, laatgotische bekroning heeft de brokstukken opgespoord en bewaard en ze zijn bij de recente restauratie teruggegeven om het geheel te kunnen herplaatsen. De preekstoel is in 1972 overgedragen aan de kerk van Baflo, maar binnenkort zal na restauratie de preekstoel uit de kerk van het ontmantelde dorp Heveskes hier worden geplaatst. Bij de jongste restauratie zijn in de zuidelijke koorwand bovendien de restanten van een piscinanis aan het licht gebracht. De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken die de kerk geleidelijk in haar waardigheid herstelt.

De kerk staat op de hoge, voor driekwart afgegraven wierde. De wierde kreeg bekend-heid doordat A.E. van Giffen er van 1931 tot 1934 archeologisch onderzoek deed. De route naar het hoge kerkhof voert door de gevarieerde dorpsbebouwing – met het voormalige gemeentehuis dat het Wierdenmuseum herbergt – naar een monumentaal toegangshek. De klokkentoren dateert uit de 13de eeuw. Binnen zorgen spitsbogen voor het afwenden van de druk van het zware muurwerk. Tegen de westzijde is in 1886 het torenhuis gebouwd dat de kosterswoning en de school heeft bevat en nu als vergaderlokaal dienst doet. De noordmuur bestaat uit oude kloostermoppen.

De 13de-eeuwse romaanse zaalkerk heeft een vijfzijdig gesloten koor, dat inwendig half rond is afgewerkt. In deze sluiting staan drie rondboogvensters en in de meest zuidelijke koormuur zit een hagioscoop. De overgang van koor en schip is aan beide zijden met een lisene geaccentueerd. Verder zijn de muren van het schip ongeleed en er staan hooggeplaatste kleine rondboogvensters in die bij de restauratie in 1959 zijn gereconstrueerd naar gevonden sporen. Aan de zuidzijde zijn twee dichtgemetselde ingangen te zien, die voor de mannen en die voor de priester. Aan de noordzijde is de vrouweningang ook dichtgemetseld. Meer naar het westen zijn aan beide zijden gotische ingangen in spitsboognissen aangebracht en weer dichtgemaakt. De vrij nieuwe toegang staat nu in de westmuur. In de noordmuur is dichtbij het koor een opmerkelijke hagioscoop te zien: in een knielnis.

De kerkruimte wordt gedekt door een vlak balkenplafond uit 1662. De dichtgezette ingangen zijn in de wanden te zien en in het koor zitten in de muur enkele kleine nissen. In de vloer van het koor ligt een groep grafzerken, zowel in gotische als renaissancestijl. De preekstoel en het doophek zijn in 1711 gemaakt met fraai snijwerk van Jan de Rijk. De herenbank dateert uit de 18de eeuw en draagt het wapen van de familie Van Swinderen. Het orgel is in 1793 door H.H.Freytag geplaatst.

De kerk midden op de wierde van Feerwerd doet niet oud aan. Reden hiervoor is de pleistermantel die zij draagt. De toren, ook verpakt in pleister, lijkt wel oud omdat hij wat scheef en krom staat. Maar het is precies omgekeerd: de kerk dateert met haar dikke muren uit de eerste helft van de 13de eeuw, is gebouwd van (niet zichtbare) kloostermoppen en bezat een stenen overwelving. De toren is pas in 1859 verrezen. Een stichtingssteen in de westelijke gevel wijst daarop. De noord- en zuidmuur van het kerkschip wijken naar boven uiteen, een duidelijke aanwijzing dat de ruimte in steen overwelfd is geweest.

De vensters, in de 19de eeuw gelijk met het aanbrengen van de bepleistering vergroot, geven de gewelfvakken aan. Inwendig zijn achter het pleisterwerk de muraalbogen verstopt, evenals de sporen van de middeleeuwse ingangen. De rechte koorsluiting met licht muurwerk is niet middeleeuws. De bepleistering is waarschijnlijk gelijk met de torenbouw aangebracht. Deze is op het schip vlak uitgevoerd met een blokkensuggestie op de hoeken. De toren en de westelijke vleugelmuren hebben schijnvoegen gekregen. In de westmuren is een nissensuggestie aangebracht. De langsmuren kregen elk vier lisenen die niet corresponderen met de oorspronkelijke driedeling. De toren gaat onversneden op, heeft een ingesnoerde spits en in de westgevel de ingang en een rondboogvenster. Aan noord- en zuidzijde zitten galmgaten en alle zijden hebben een uurwerkplaat.

De kerkruimte is gedekt met een gedrukt tongewelf met trekbalken. In de kerkvloer liggen verschillende gebeeldhouwde zerken uit de 15de tot de 17de eeuw, onder meer voor de bewoners van de Kleine en Grote Borg. Onder het koor zit de grafkelder voor de familie Andringa van de Grote Borg. Het liturgisch centrum bevindt zich aan de oostzijde met een preekstoel met klankbord, een herenbank en een avondmaaltafel uit de 17de eeuw. Het 19de-eeuwse koorhek met lezenaar is voorzien van decoratieve gietijzeren roosters. Op de westgalerij staat een loos orgelfront. De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

Aan de kerk tekent zich een bewogen bouwgeschiedenis af, maar hoe deze verliep moet toch ook uit geschreven bronnen worden gehaald. Vanouds bestond Finsterwolde uit twee kernen, West- en Oost-Finsterwolde. De laatste is, met de daarop staande Sint-Nicolaaskerk, door stormvloeden die de Dollard deden ontstaan verzwolgen. Aan welke heilige de kerk van West-Finsterwolde was gewijd, is nog niet bekend. Oorspronkelijk was zij een romano-gotische kruiskerk uit omstreeks 1275. Zij heeft de dwarsbeuk en het koor verloren; alleen het hoge schip bleef over. Dat is sterk gewijzigd, maar de muren bezitten aan de buitenzijde nog wel de rondbogige spaarvelden tussen colonnetten met kapiteeltjes uit de late 13de eeuw, waarin aan zuid- en noordzijde spitsboogvensters zijn gebroken. Onder het in 1852 aangebrachte tongewelf is in de wanden aan de binnenzijde nog het triforium, een hoge nissenarcade, aanwezig. Hoog in het uitwendige metselwerk zitten rechthoekige nissen – één aan de noordzijde, vier aan de zuidzijde – die daar ook sporen van zijn.

De driezijdige koorsluiting is mogelijk aangebracht na een dorpsbrand in 1586 en de gepleisterde westgevel in een merkwaardige mengstijl is uit de tijd van de grote verbouwing in 1852. Spitsboognissen tussen colonnetten met kapitelen verwijzen naar de gotiek, de geblokte hoekpenanten en de ingang met pilasters en een segmentvormig timpaan naar het classicisme.

De aan de weg ten noordwesten van de kerk staande losse toren is in 1822 gebouwd. Hij is ongeleed, beneden voorzien van een poortdoorgang en hij kreeg op de hoeken in een classicistische trant verwerkte dichte reeks van neggen. Na een balustrade bestaat de fraai gedetailleerde bekroning uit een achtzijdige lantaarn met een naaldspits.

Onder het houten tongewelf van het inwendige bezit de kerk harmonieus meubilair uit het begin van de 19de eeuw. De preekstoel (1806) heeft een kuip met personificaties van de kardinale deugden en voorstellingen van de evangelisten. Het doophek (1817) heeft vaasvormige balusters in empire-stijl. De herenbank van de familie Heddema dateert van 1813 en het orgel is in 1808 gebouwd door H.H. Freytag.

Op een wierde met ringsloot staat in het open landschap het bakstenen kerkje van Fransum, slechts gezelschap gehouden door een boerderij en een woning. Het schip dateert uit het begin van de 13de eeuw en vertoont romaanse sporen. Naast een aantal bij de restauratie van 1948-’50 toegevoegde seg-mentvormige vensters staat in de zuidgevel een rondboogvenster en in de noordmuur is een dichtgemetseld rondboogvenster te zien. In de zuidelijke schipmuur, nabij de overgang naar het koor, staat laag een smal venstertje.

Alle vensters zijn sinds de restauratie met glas-in-lood gevuld. Het muurwerk is geleed door lisenen. De zuidelijke ingang onder een korfboog is nog in gebruik; de noordelijke, segmentvormig gedekt en omvat door een rondboog met een koppenlijst van donker gesinterde steen, is dichtgemetseld. In de gesloten westelijke sluitgevel staat een spitsboognis. Op de westzijde van het dak is in 1809 een houten torentje geplaatst, bekroond door een achtzijdige lantaarn en met een luidklok uit 1704 van Mamees Fremy. Het in verhouding vrij ruime koor dateert uit het begin van de 16de eeuw en vertoont laatgotische karakteristieken. Het is één travee diep en heeft op de hoeken van de sluiting tweemaal versneden steunberen en brede spitsboogvensters met een stenen tracering.

Het kerkschip is gedekt door een vlak balkenplafond. In het dikke muurwerk zitten enkele nissen. De laaggeplaatste in de zuidelijke koormuur is waarschijnlijk een piscina. De preekstoel van bak- en natuursteen is in alle eenvoud het pronkstuk van de kerk. Hij staat tegen de zuidmuur nabij het smalle venster, is zeszijdig en voorzien van een stenen trap met gesloten leuning. De kuipbodem wordt gevormd door meervoudig geprofi-leerde banden en randen die op een korte kolom met een laatgotisch, voluutvormig kapiteel rusten. De bovenrand van de kuip heeft een elegant uitzwenkend profiel. In de koorsluiting is in 1976 een klein orgel geplaatst, een serie-instrument van de firma Pels.

Het kerkje wordt sinds 1909 niet meer voor de eredienst gebruikt en is sinds 1979 eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

De kerk staat op een ruim en met een eenvoudig hek omvat kerkhof aan de rand van het dorp. De nu incomplete kruiskerk kwam in het derde kwart van de 13de eeuw in een rijke romano-gotische stijl tot stand. In het midden van de 19de eeuw zijn er plannen geweest om de kerk af te breken; in 1859 is het schip inderdaad gesloopt maar het transept en het rechtgesloten koor bleven behouden. Aan de schipzijde werd de kerk pas in 1886 met houten schotwerk gedicht om bij de restauratie van 1941 tot 1943 een bakstenen sluitgevel met een lage voorbouw te krijgen. Toen zijn ook de contouren van het schip op het kerkhof aangegeven. Aan de westzijde zijn bovendien de aanzetten van de schipmuren blijven zitten waardoor het dramatische verlies zichtbaar is gebleven.

Alle negen gevelgedeelten zijn rijk versierd met spaarvelden, nissen en rijk geprofileerde vensters in licht spitsbogige, bijna rondbogige hoofdvormen. Alle zes hoeken van transeptarmen en koor worden geschoord door onversneden steunberen en de recht beëindigde muren worden bekroond door rondboogfriezen. Aan de achterzijde van de kerk zien we de westelijke muren van het transept met indelingen in beneden- en bovenzones. Beneden zien we spaarvelden, boven zitten nissen aan weerszijden van twee rondboogvensters met rondstaven in de geprofileerde dagkanten. De nissen zijn gevuld met kepervormig metselmozaïek waarbij het grootste deel in strekken, maar het bovenste gedeelte in koppen van baksteen is uitgevoerd. Een siermotief dat ook in de nissen van de andere gevels voorkomt. Het geledingsschema van spaarvelden, nissen en vensters werd, getuige de resterende muurfragmenten, over de gevels van het schip voortgezet. De zuidelijke en noordelijke sluitgevels van het transept bezitten beneden vier spaarvelden, waarvan één hoger is opgetrokken om in een van rondstaven gevormde sleutelgatvormige binnennis, een korfbogig gesloten ingang te bevatten.

Ook hier zitten in de bovenzone nissen met kepervormig metselmozaïek aan weerszijden van twee vensters. De geveltoppen kregen een rijke plastiek van rondboognissen waarbij de rondstaven tot dubbele colonnetten zijn gevormd en de vullingen weer kepervormig metselmozaïek vertonen. De gevels worden bekroond door klimmende boogfriezen. De oostelijke muren van het transept bezitten aan de zijkanten twee vanaf het maaiveld hoog oprijzende rondbogige spaarvelden met rondstaven en deels metselmozaïek in kepervorm. In de benedenzone staan twee kleine rondboogvensters en daarboven een enkel groter venster in deze vorm. De zijgevels van het koor hebben weer twee zones, beneden met spaarvelden met in de koppen metselmozaïek en boven twee door rondstaven omrande vensters en één nis. Aan de zuidzijde zijn in de benedenzone twee kleine vensters toegevoegd.

De ongelede zadeldaktoren staat los ten noordoosten van de kerk. Hij dateert ook uit het derde kwart van de 13de eeuw en heeft beneden een geprofileerde rondboogingang en boven rondbogige galmgaten.

Binnen worden viering, transeptarmen en koor overwelfd met stenen, meloenvormige koepelgewelven, elk voorzien van acht ronde ribben die in ster- en rozetvorm worden vergaard. De ribben, gordel- en scheibogen zijn blokvormig gepolychromeerd met rood, oker en blauwgrijze tinten. De gewelven bezitten figurale voorstellingen uit de vroege 16de eeuw die mogelijk geschilderd zijn door Jan van Aken. Op het gewelf van de viering zien we de vier evangelisten leunend liggen met hun symbolen, in het koor zijn fantasiefiguren, waaronder griffioenen, aangebracht en in het transept zien we de bekende momenten uit het leven van Christus: in de noordelijke dwarsarm de Annunciatie, de Geboorte, de Aanbidding der Wijzen en de Dood van Maria en in de zuidelijke arm de Hof van Olijven, Jezus voor Pilatus, de Kruisiging en de Verrijzenis. Op de wanden van de zuidelijke arm zijn ook nog onduidelijke schilderingen te zien. In de vloer liggen en tegen de wanden staan verschillende gebeeldhouwde zerken.

De preekstoel met klankbord in Lodewijk XIV-stijl dateert van omstreeks 1740. Op de kuippanelen is rijk floraal snijwerk aangebracht. De herenbank die in het gesneden rugschot de wapens van Bernhard Julsingh en Decia Rengers draagt, is omstreeks 1669 door Goosen Groenewolt vervaardigd. Tegen de koorsluiting heeft het grote orgel alle ruimte. Het instrument is in 1851 gebouwd door P. van Oeckelen. De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

De kerk met zadeldaktoren staat midden op de dorpswierde op een kerkhof dat is omgeven door een ijzeren hek. Tot de restauratie in 1976 was de bouwgeschiedenis verstopt achter een 19de-eeuwse pleisterlaag. Nu is te zien dat het koor het oudste, romano-gotische gedeelte van het geheel is. Het is vijfzijdig gesloten met ronde, bakstenen colonnetten op de hoeken. De koormuren worden geschoord door lage, wigvormige steunberen en ook het schip heeft aan beide zijden zulke stutten. Beide schipmuren zijn geopend met vrij grote rondboogvensters uit de 18de of 19de eeuw. Hier en daar zijn in schip en koorsluiting de vage sporen van weggewerkte kleine vensters te zien en in de zuidmuur zien we ook een moet van een vroegere ingang. De forse zadeldaktoren heeft drie, door zandstenen waterlijsten gescheiden geledingen. Hij is in 1738 deels ingestort en in 1751 herbouwd met de westgevel voorzien van voluten. De gedenksteen zit in de westgevel boven de huidige ingang.

Binnen wordt de kerkruimte gedekt door een houten tongewelf dat zowel aan de koorzijde als aan de zijde boven de orgelgalerij koorvormig is gesloten. De ruimte heeft oorspronkelijk ongetwijfeld stenen gewelven gehad, maar daar zijn geen sporen meer van. De inwendig halfronde koorsluiting is rijk versierd met vijf ondiepe, hoge spitsboognissen waarin beneden diepe, geschulpte rondbogige spaarnissen zijn aangebracht. In de rand van een van de zuidelijke nissen zit een kleine spitsbogige nis, mogelijk een piscina. De eenvoudige, deftige preekstoel met klankbord dateert uit de 18de eeuw. De ertegenover staande herenbank draagt een rococo kuifstuk met wapen op het rugschot. De kleine avondmaaltafel is in sierlijke barokke vormen gesneden en heeft een marmeren blad. Het grote orgel is vervaardigd in 1809 door L. van Dam uit Leeuwarden en is door dezelfde orgelmakerij in 1834 met nog een klavier uitgebreid. In de torenruimte zijn tegen een wand een grote gebeeldhouwde zerk uit 1538 en een sarcofaagdeksel met zonneraderen uit de 12de eeuw geplaatst. De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

De kerk, in de middeleeuwen gewijd aan Sint-Pancratius, is in de eerste helft van de 13de eeuw in tufsteen gebouwd en in de tweede helft van die eeuw in baksteen verhoogd. In het begin van de 14de eeuw volgde de bouw van het vijfzijdig gesloten koor met steunberen. Volgens de gevelsteen is het koor in 1865 onder leiding van bouwmeester J.C. Bolmeijer ‘verbeterd en grootendeels vernieuwd’. De muren van het schip hebben een onregelmatige indeling. Hier en daar zitten nog velden tufsteen, maar baksteen overheerst. Op allerlei plaatsen zijn vensters van verschillende formaten en vormen aangebracht of juist dichtgemetseld. Aan de westzijde van de noordmuur staat een dichtgemetselde ingang. Die zal ook in de zuidmuur hebben gezeten en daar is deze vervangen door een spitsboogvenster.

Het onderste gedeelte van de vier geledingen tellende zadeldaktoren is omstreeks 1200 gebouwd met in de onderste twee geledingen rondbogige spaarnissen die in de tweede geleding fraaie driepasjes hebben. De toren bevat op de begane grond een fraai gemetseld, bakstenen, ribloos koepelgewelf. Een aanzienlijke verhoging volgde in 1554, waarvan een fraaie in gotische minuskels gestelde gevelsteen in de noordelijke muur getuigt. Daarna is de toren in 1703, 1714 en 1885 hersteld. In de vierde geleding zitten aan elke zijde twee galmgaten. De luidklok is van 1435.

Het interieur heeft koepelgewelven uit de 13de eeuw met in de eerste twee vakken acht ronde ribben, in het derde, het vieringvak, vier ribben en in de koorsluiting weer acht ribben. De gewelven kregen in de bouwtijd, de 13de eeuw, beschilderingen, maar bij een herstelbeurt in 1571 zijn de gewelven opnieuw gedecoreerd in de voor kerken zeldzame renaissancestijl. Een rolwerkcartouche met tekst getuigt daarvan: ‘Int jaer 1571 is deze kercke neis gerepareert unde ghestoffert bii tiden als den erbaren errentfeste luit. Klant, joncker unde hovelinck toe Godlinse …’. Aan de cartouche hangen blinde wapenschildjes aan ringen tussen koorden met kwasten. De zware renaissance-schilderingen domineren, slechts hier en daar schemert de 13de eeuw tevoorschijn. In het koorgewelf bijvoorbeeld, waar in de gewelfring het Lam Gods is afgebeeld en op twee gewelfschelpen de symbolen van twee evangelisten zijn te ontwaren. Het eerste gewelf is versierd met renaissance-ornament op en rond de ribben, waarbij, net als op de andere gewelven, de gesuggereerde ribklemmen opvallen. Ook is op dit gewelf een vrouwenfiguur in klokvormige rok en een man in lange mantel met een zwaard te zien, mogelijk het echtpaar dat opdracht gaf. De man kan ook Pancratius zijn die door onthoofding om het leven kwam. Het tweede gewelf is nog overdadiger versierd rond de ribben en de gordelbogen. Het derde gewelf is rustiger; op elk van de vier gewelfschelpen staat een mannenfiguurtje in Spaanse kledij die een soort schommel lijkt vast te houden.

In het in 1865 door een muur met vensters en doorgang afgescheiden koor staat een halfvrijstaand, hoog sacramentshuis uit de eerste helft van de 15de eeuw. Het is gepleisterd en beschilderd in een baksteenimitatie. Boven de nis zit gotisch traceerwerk in een zandsteenimitatie en daarboven een tweede nis met een bekroning van piramide-vormige pinakels. In de kerkvloer liggen gebeeldhouwde grafzerken, waarvan de zandstenen priesterzerk (1541) voor Werner Alberts in gotische stijl opvalt.

Het interieur bevat gaaf, deels eerste helft 17de-eeuws meubilair en kerkbanken met gedraaide knoppen. Tegenover de preekstoel staat een reeks banken met bolle en met rankwerk en parelsnoeren versierde randen op de borstweringen. Van de overhuifde en van gewrongen zuilen voorziene herenbanken tegen de scheidingsmuur dateert de zuidelijke met snijwerk in het rugschot uit de eerste helft van de 17de eeuw. De andere is een vereenvoudigde kopie uit 1921. De eenvoudige preekstoel met klankbord en hoekpenanten tussen onversierde panelen is in 1794 door C. Grashuis en A. Buining vervaardigd. Hij staat binnen een doophek met gesloten panelen. Het orgel is in 1704 gebouwd door Arp Schnitger in een kas, ontworpen door Allert Meijer met snijwerk van Jan de Rijk. Het instrument is in 1783 gewijzigd door een volgende befaamde orgelbouwer: A.A. Hinsz. De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

Grijpskerk is ontstaan rond een in 1504 gestichte kapel op een hoge positie van een binnendijk. Stichter van de kapel die spoedig de status van kerk ontving, was de uit Polen afkomstige edele Nicolaas Grijp. Hij werd de naamgever van het dorp en een griffioen – de vogel grijp – is in de windvaan te herkennen. De huidige kerk met geveltoren kwam aan het begin van de 17de eeuw tot stand. De gevelsteen boven de westelijke ingang meldt: ‘Diese Kercke van de Eedele Nicolau Gryp gefundierte is, geduirende dese Nederlandische oorloge in ’t jaar 1582 geheel geruinert en wederom opgebouwet in de tidt des stillestants va wapenen Aº 1612’. De notabelen die het mogelijk maakten worden daarna opgesomd. Zuidelijk van de kerk staat de pastorie. De gepleisterde voorgevel verraadt geen grote ouderdom, maar de zijen achtergevel bevatten kloostervensters. De gevelsteen herinnert aan Gerardus Murlinck uit Oldemarkt, provoost van het klooster Kusemar, die de pastorie mogelijk in 1556 stichtte. De kerk is lang onder invloed van de hoofdelingen van Grijpskerk gebleven. De inwoners van Grijpkerk behoorden tot de kerk van het zuidelijk gelegen Sebaldeburen en begroeven daar hun doden ook.

Bij de herbouw in 1612 is ongetwijfeld gebruik gemaakt van de fundamenten en mogelijk ook van het oude bouwmateriaal van de ruïne. De kerk kreeg rondgesloten vensters en een muurgeleding met uitgemetselde muurverstevigingen die het midden houden tussen lisenen en steunberen. In 1856 onderging zij een metamorfose: het geheel werd gepleisterd, het gebouw werd naar het oosten verlengd en er kwam een representatieve oostelijke sluitgevel in neoclassicistische vormen met een tweede ingang. Bij de uitwendige restauratie is de dakruiter naar historisch model van een buitengewoon hoge spits voorzien. Het interieur is bij een verbouwing in 1967 uitgeruimd. Restanten van sierlijkheden van meubilair zijn hier en daar in de kerk opgesteld. De 17de-eeuwse preekstoel draagt het wapen van Grijpskerk. Het orgel is in 1832 door L. en J. van Dam gebouwd en na 1868 gewijzigd door Van Oeckelen.

Omstreeks 1250 kwam nabij de waterloop de Aa, waar zich een centrum van handel en scheepvaart ontwikkelde, een romano-gotische kruiskerk tot stand die werd gewijd aan Maria en Sint-Nicolaas. Van deze kerk zijn nog resten in het muurwerk van schip en transept aanwezig. In de 15de eeuw volgden in enkele fasen vergrotingen. In de eerste helft van deze eeuw is het vijfzijdig gesloten hoogkoor met omgang toegevoegd en vrij kort hierna zijn schip en transept vergroot en verhoogd tot de huidige basilicale kruiskerk. Aan de westzijde staat een tot tweemaal vernieuwde toren waarlangs de zijbeuken een travee doorlopen. Het schip is, rekening houdend met deze doorloop, drie traveeën diep.

Daarin staan in de door tweemaal versneden beren geschoorde muren van de zijbeuken brede spitsboogvensters en in de ongelede lichtbeukmuren alleen vensterkoppen van dezelfde maat. De net zo hoog als het schip reikende dwarsarmen hebben in de zijgevels flinke spitsbogige blindnissen en in de rechtgesloten sluitgevels met dakschild staan zeer hoge en brede spitsboogvensters met visblaastraceringen in de koppen. In de lichtbeuk van het koor staan smalle spitsboog-vensters en in de door tweemaal versneden steunberen gelede omgang staan veel bredere vensters die opmerkelijk laag boven een plint beginnen. Tussen koor en zuidertranseptarm is in het eerste kwart van de 15de eeuw de twee lagen hoge sacristie aangebouwd, die later als consistorie werd gebruikt en op de begane grond gesierd is met vensters in laatgotische nissen. Tegen de zuidzijde van het koor staat een lage aanbouw uit 1653 die daarna nog een paar keer is verbouwd. In de jaren 50 van de twintigste eeuw is aan de noordzijde van het koor een aanbouw in traditionalistische vormen gekomen. De dakschilden van schip, zijbeuken en koor met omgang zijn gedekt met leien en ze zijn verlevendigd met reeksen kapellen met luiken.

Door blikseminslag in 1671 zijn de toren, de eerste travee van de kerk, het orgel en het kerkdak vernield. De daarna gebouwde nieuwe toren had mogelijk een gebrekkige constructie en stortte in 1710 in. Een Amsterdamse meester-timmerman maakte een ontwerp dat door de Groninger stadsbouwmeester Allert Meijer werd gewijzigd. De derde, hoge toren was in 1718 voltooid.

De barokke toren vertoont invloeden van classicistische tendensen uit Holland maar de lantaarnbekroning is waarschijnlijk een persoonlijke oplossing van stadsbouwmeester Meijer. De torenromp heeft in volle lengte hoeklisenen van dichte reeksen zandsteenblokken en aan de westzijde is een overgang van toren en zijbeukgevels gemaakt met uitzwenkende vleugelmuren met vazen op de schouders. Bij de hoge spits die in drie geledingen in holle en bolle bewegingen oprijst met een dubbele open lantaarn, wordt de uitzwenkende beweging voortgezet met de steunberen.

Door de ruimtelijke verhoudingen rijzen de kruisribgewelven van schip, transept en vooral door de sterke lichtval van het koor duizelingwekkend omhoog. Op die gewelven zijn aan het einde van de vijftiende eeuw schilderingen aangebracht; op die van schip en transept het beeldverhaal van het lijden en de verrijzenis van Christus: de Hof van Gethsemané, het verraad door Judas, de Doornenkroning, de Man van Smarten, de ‘Arma Christi’ – de lijdenswerktuigen – en meer. Het vieringgewelf bevat de triomf: de Verrijzenis, de herkenning van Christus door Maria Magdalena, de Emmaüsgangers en het Pinkstergebeuren. De zuilen in het koor kregen in de 17de eeuw maniëristische cartoucheschilderingen. De zuidingang heeft deze eveneens, voorzien van een bijbeltekst. De scheiding tussen transept en koor wordt in het midden gevormd door een hoog geplaatst raadsgestoelte. Het tegen de noordwand geplaatste gestoelte voor de gedeputeerden uit het laatste kwart van de 17de eeuw is in twee etages uitgevoerd. De preekstoel en het doophek zijn in 1672 vervaardigd door Jacob Thomas. Ten gevolge van de torenrampen zijn twee orgels van Arp Schnitger achter elkaar vernield. Toch kon in 1815 het in 1702 voor de academiekerk gebouwde instrument van deze orgelmeester in de Der Aa-kerk worden geplaatst. Het is nog een paar keer veranderd. In 1991 is bovendien een incompleet orgel, omstreeks 1640 gebouwd door A. Verbeek en afkomstig uit de Bolswarder Broerekerk, in de Der Aa-kerk geplaatst.

De kerk is eigendom van de Stichting Oude Groninger Kerken.

De aan Sint-Martinus gewijde romano-gotische kruiskerk is omstreeks 1220 gebouwd nadat er (veel) eerder een houten en daarna een tufstenen kerk stonden. Van de kruiskerk zit in het huidige kerkgebouw muurwerk van de transeptarmen. De koepelgewelven van het transept en die in de oostelijke schiptraveeën met het muurwerk dateren nog van het begin van de 13de eeuw. Uitwendig is de – deels bij de restauratie van 1962-’75 gereconstrueerde – romano-gotiek te herkennen aan de transeptgevels. Aan de zuidzijde staat de rondbogige ingang met meervoudige omkraling die later in zandsteen is omlijst. In de bovenzone staan drie omkraalde spitsboogvensters en een rond venster, eveneens met kraal. De geveltop heeft een grote spaarnis met een spitsbogige klimbeweging. In de oostelijke zijgevel is hoog een fragment van een rondbogige dwerggalerij te zien. De noordelijke transeptgevel heeft dezelfde indeling in bovenzone en geveltop, maar de benedenzone is anders: er staat een spitsbogige ingang en daarboven een fries van drie grote bogen met omkraalde ronde vensters erin. Gedurende het eerste kwart van de 15de eeuw is het hoogkoor met aangekapte omgang met een zeszijdige sluiting toegevoegd. De muren kregen beneden eenmaal versneden steunberen en een waterlijst; bij de lichtbeuk is het muurwerk ongeleed en vlak. Zowel in de omgang als in de lichtbeuk zijn grote spitsboogvensters geplaatst. De tegen de noordzijde van het koor staand, onderkelderde sacristie kwam in dezelfde tijd tot stand. Het basilicale schip is in de jaren tussen 1430 en 1460 uitgebreid tot een hallenschip. De zijbeuken werden verbreed en verhoogd tot de breedte en hoogte van het transept en elke travee kreeg een dwarskap met topgevel. Het geheel is omstreeks 1470, nadat twee jaar eerder de 13de-eeuwse toren was ingestort, aan de westzijde verlengd met een travee. Aan de noordzijde is omstreeks 1500 een kapel met een librije op de verdieping aangebouwd die met de sacristie werd verweven. Deze kreeg voor beide verdiepingen opvallend brede spitsboogvensters met maaswerk. Bij de genoemde restauratie zijn de topgevels van het schip, het zuidportaal en het Boter- en Broodhuisje aan de zuidzijde gereconstrueerd.

Het symbool van de stad Groningen, de Martinitoren, is tussen 1469 en 1482 verrezen nadat de oude toren in 1468 was ingestort. De torenromp bestaat uit drie vierzijdige geledingen, gevolgd door een achtkant, alle op een plastische wijze verlevendigd met aan alle zijden drievoudige nissen met traceringen in laatgotische stijl en alles grotendeels met Bentheimer zandsteen bekleed. Elke geleding, behalve de onderste, is voorzien van een trans met fraaie balustrade. De tot 97 meter hoogte reikende tweeledige, opengewerkte bovenbouw met balustraden en een tot een kroon opengewerkte uivormige spits kwam tot stand in 1627, nadat de oorspronkelijke spits was afgebrand. In de bekroning van het westelijke ingangsportaal zijn in 1949 beelden geplaatst van Bernlef, Sint-Martinus en Agrocola van de hand van Willem Valk.

Het transept en de oostelijke traveeën van het middenschip zijn gedekt door meloenvormige koepelgewelven; de westelijke traveeën, de zijschepen en het hoogkoor met omgang hebben laatgotische kruisribgewelven. De gewelven bezitten decoratieve beschilderingen uit verschillende perioden. Het hoogkoor heeft sinds de restauratie weer een hemels gewelf met gouden sterren op een blauwe ondergrond. Boven de triomfboog naar het koor zijn restanten te zien van een tafereel van het Laatste Oordeel. In het koor is de galerij tussen de scheibogen van de omgang en de lichtbeuk in het begin van de 16de eeuw dichtgezet en de veertien nissen zijn omstreeks 1545 van excellente renaissanceschilderingen voorzien. Het zijn nieuw-testamentische taferelen, voornamelijk van het leven en het lijden van Christus.

In de kerkvloer, aan de wanden en in de gewelven zijn met grafstenen, gedenkstenen, wapens en dergelijke, vele sporen van belang-rijke Groningers in de kerk te vinden. De begin 17de-eeuwse preekstoel is in het midden van de 19de eeuw nog gewijzigd. Daarop gericht zijn de gestoelten voor de Raad uit de 17de eeuw en voor de bestuurders van de Ommelanden uit 1664. Het door F.C. Schnitger en A.A. Hinsz in 1729-’30 flink vergrote orgel is van oorsprong 15de-eeuws.

De Noorder- of Nieuwe kerk is na de (inmiddels gesloopte) kruiskerk van Heerenveen (1637) de vroegste voor de protestantse eredienst gebouwde kerk in de drie noordelijke provincies. In 1660-’65 is de kerk gebouwd naar ontwerp van Coenraet Roelofsz. naar voorbeeld van de Noorderkerk in Amsterdam die in 1623 was gebouwd naar ontwerp van Hendrick de Keyser. Zelfs in detaillering komen de kerken overeen: in Amsterdam zijn de geveltoppen iets rijker uitgevoerd; in Groningen is de lantaarntoren eleganter.

Het is een kerk op de plattegrond van een Grieks kruis. In elke gevel staan twee grote rondboogvensters die op enige afstand door lijstfrontons worden gedekt. In de afgewolfde en van een balustrade voorziene geveltoppen staan radvensters. Op de kruising van daken staat een flinke dakruiter met een achtzijdige dubbele lantaarn met bolle daken. In elke oksel van de kruisarmen is overhoeks een dienstgebouw ingevuld, woningen voor koster, doodgraver en politiemeester. Ze zijn in de loop der tijd gewijzigd, maar die aan de zuidwestzijde met de hoofdingang is tijdens de in 1977 gereed gekomen restauratie in 17de-eeuwse vorm gereconstrueerd. De poort aan deze zijde heeft een omlijsting met ionische pilasters, festoenen van bloemen en vruchten, een bord met stichtingstekst, vazen en een timpaan met stadswapen. De poort aan de noordoostzijde is vrijwel identiek en draagt een bijbeltekst. Daar rijst uit het dak een met leien bekleed, achtzijdige traptoren op. De kosterswoning in het noordwesten heeft een classicistische, geblokt omlijste ingangspartij met bovenlicht.

Binnen is de kerkruimte gedekt door houten tongewelven met dunne, bewerkte ribben. Die in de binnenhoeken rusten op zuilenstellingen. In drie van de vier armen zijn galerijen aangebracht, waarop gestoelten met snijwerk zijn geplaatst. De prachtige preekstoel met klankbord en trap en een dooptuin met balusters zijn in de zuidwestelijke binnenhoek geplaatst. Het is een rijk gesneden meubel, in 1664 vervaardigd door Gerrit Gerrits, Goossen Groenewolt en Jan Herties. Tegenover de preekstoel staat het overhuifde raadsgestoelte uit de 18de eeuw. Het robuuste orgel is in 1831 gebouwd door J.W. Timpe.

In Haren, hoog gelegen op de Hondsrug, is in de eerste helft van de 13de eeuw een kerk met versmald, rechtgesloten koor en een forse toren aan de westzijde in één bouwprogramma in rode baksteen tot stand gebracht. Het karakter is dan ook romano-gotisch. Het schip heeft aan beide zijden spaarbogen tussen lisenen met in de eerste twee traveeën hooggeplaatste, kleine, geprofileerde rondboogvensters. In de overige drie traveeën zijn grote vensters ingebroken. Bovendien staan aan beide zijden dichtgemetselde rondbogige ingangen. Die aan de zuidzijde is op een geestige wijze asymmetrisch gedicht. Het koor bezit aan de noordzijde nog twee kleine romaanse vensters en ook twee dichtgezette rondbogige ingangen en twee nissen: hagioscopen of piscina’s. Aan de zuidzijde zijn twee spitsboogvensters ingebroken en zitten moeten van een nis en een aankapping. Een jonge rechthoekige ingang verstoort daar het beeld. In de sluitgevel zitten, net zichtbaar boven de in 1891 aangebouwde consistorie, romano-gotische nissen met siermetselwerk en rondstaven in de dagkanten. De kloeke toren heeft vijf geledingen. Hij is na een brand in 1485 hersteld, in 1714 opnieuw aangepakt en in 1914 ingrijpend gerestaureerd onder leiding van C.H. Peters. Beneden zit een geprofileerde, rondbogige ingang. De derde geleding heeft spaarvelden gedekt door rondboogfriezen, de vierde gepaarde galmgaten in rondboognissen en de vijfde spaarvelden. Daarop is in 1914 een nieuwe bekroning gekomen van een achtkante spits met topgevels voorzien van klimmende nissen.

Is aan het exterieur al veel te beleven, ook inwendig is de Nicolaaskerk uitermate sfeervol. Het schip wordt gedekt door een vlak balkenplafond, maar in het muurwerk zitten muraalbogen van de ooit aanwezige stenen koepelgewelven. Het koor bezit de stenen koepelgewelven met stevige ronde ribben nog wel. Tegen de wanden van het koor staat een hele partij deels overhuifde herenbanken, waarvan één uit 1616 dateert en de andere 18de-eeuws zijn. Ze zijn gericht op de tegen de triomfboog opgestelde preekstoel, een werk uit 1725, gesneden door Casper Struiwig. Het orgel in een elegante kas is het werk van A.A. Hinsz.

De kerk van Harkstede is aan het eind van de 17de eeuw gebouwd in opdracht van het echtpaar Henric Piccardt en Anna Elisabeth Rengers als kerk en hun mausoleum. Van de middeleeuwse kerk is de 13de-eeuwse toren gehandhaafd. Hij is twee geledingen hoog, met de zuidgevel boven een onversierde zone, in de tweede geleding vier spaarnissen met gevarieerd metselmozaïek. Bij de bouw van het schip en de noordelijke dwarsarm is de toren gebruikt om een ideaal kruismodel te bereiken. Hij heeft toen mogelijk het tentdak met bekronende lantaarn gekregen. De niet zeer grote kerk kwam op een hoog souterrain te staan die de overwelfde grafruimten voor de familie ging bevatten. De gebalsemde lichamen van het genoemde echtpaar – Anna overleed in 1704 en Henric in 1712 – zijn er in houten kisten bijgezet. Een zandstenen epitaaf met putti als pleuranten en allerlei doodssymboliek onderstreept dit nog. De door metselaar Henric Coeur en timmerman Geert van der Aa ontworpen kerk kreeg een laatgotisch karakter met hoge versneden steunberen en grote spitsboogvensters. De kerk is via een vrij hoge trap te bereiken en boven de ingang is de gevel versierd met twee zeer grote gebeeldhouwde gedenkstenen: de ene met de wapens en een opschrift van en door de stichters, de andere met een offertafereel met Elia en Johannes de Doper.

Het interieur wordt gedekt door kruisribgewelven; aan de koorzijde is de wand geleed met spaarnissen. De kerk bevat bijzonder rijk meubilair uit de bouwtijd: de kerkbanken hebben gedraaide knoppen en versierde deuren. De Piccardtbank staat in de noorderarm in een lage ruimte. Hierboven had de avontuurlijke geleerde Piccardt op de verdieping een werkruimte. Daarvoor is in het schip het door Arp Schnitger gebouwde orgel met een kas van Allert Meijer geplaatst. Naast Piccardts herenbank is een kamertje met diens privaat. Tegenover de herenbank staat in het midden van de kerk de fraai gesneden preekstoel naar ontwerp van Allert Meijer. Deze is deels in de achterliggende torenmuur verwerkt.

Het oude tufstenen schip (circa 1000) van de aan Walfridus van Bedum gewijde kerk is in de eerste helft van de 13de eeuw vervangen door het bakstenen schip dat is gefundeerd op zwerfkeien die hier en daar zichtbaar zijn. Kennelijk hield men daar zoveel tufmateriaal van over dat in 1295 bij de bouw van het diepe, rondgesloten koor het muurwerk voor een groot gedeelte – de zijmuren en de onderzijde van de sluiting – in afwisselende lagen tuf- en baksteen kon worden uitgevoerd. Bij de ingrijpende restauratie in 1963-’66 zijn in de muren van het schip de romaanse vensters gereconstrueerd. De muren van schip en koor hebben aan beide zijden twee rondbogige ingangen, waarvan de noordelijke kooringang is geprofileerd.

In de bovenzone staan rondboogvensters, alleen boven de zuidelijke kooringang staat een breed spitsboogvenster met gaffeltracering. De uitwendige vijfzijdige koorsluiting met hoeklisenen vertoont een afwisseling van rondbogige vensters en nissen, alle in romano-gotische stijl met rondstaven in de dagkanten en de nissen gevuld met kepervormig metselmozaïek; alleen de zuidelijke vertoont een soort tegelverband. Aan die zijde zit laag een hagioscoop. Bij de bouw zijn enkele sarcofagen in het muur- en kistwerk gebruikt. Ze zijn deels zichtbaar; andere zijn bij de restauratie vrijgemaakt en in de kerk opgesteld waarbij een sarcofaagdeksel als achtergrond voor het doopbekken dient.

In 1646 is het kerkdak verlaagd en de toren, waarvan het onderste gedeelte bestaat uit stroken tufsteen met een strook baksteen ertussen, ingekort. Pas in 1872, toen kerk en toren een bepleistering ontvingen, heeft de toren de bekroning met omgang, houten lantaarn en spits gekregen. Het inwendige wordt gedekt door een vlak balkenplafond. De preekstoel met klankbordin barokke vormen dateert van 1759 en draagt de wapens van de families Rengers en Ripperda. Van leden van deze familie hangen enkele rouwborden in de kerk, ronde en een oude ruitvormige. Er hangt ook een kuifstuk van een herenbank. Het orgel dat N.A. Lohman in 1819 bouwde, bevat onderdelen uit een orgel van 1661.

Heveskes heeft als wierdedorp vele eeuwen lang nabij de brede monding van de Eems, de Bocht van Watum, gelegen en is dikwijls bedreigd door de zee die het Eems-Dollardbekken in omvang deed groeien. Heveskes is sinds een eeuw of acht min of meer beschermd door een dijk. De forse kerktoren zal omstreeks 1200 zijn verrezen, de romano-gotische kerk kwam in de 13de eeuw tot stand. Kerk en dorp wisten zich ondanks de gevaren van de zee te handhaven. Daarna, in de late middeleeuwen en tijdens de Tachtigjarige Oorlog, heeft het dorp te lijden gehad van oorlogsgeweld en daar is de kerk in 1584 niet aan ontkomen. Na de verwoestende brand zijn kerk en toren deels afgebroken. Van de overlangs gespleten toren resteerde het oostelijke gedeelte van de onderbouw en van de kerk de noordelijke muur.

Bij de herbouw van 1595 tot 1604 waarbij de kerk werd versmald en verkort, konden deze restanten worden opgenomen. De westelijke partij met grotendeels ingebouwde toren kwam, getuige een grote, nog maar net te lezen gedenksteen in 1778-’80 tot stand in opdracht van Lambertus Schotto Rengers – die spoedi g stierf – zijn douairière A.L. RengersBentinck en zijn moeder, douairière M.B. Rengers-Tjarda van Starckenborch. Tijdens de Tweede Wereldoorlog leed de kerk opnieuw door oorlogsgeweld. Vanaf het midden van de jaren zestig stonden kerk en toren er verwaarloosd bij. De gemeente Delfzijl besloot in het midden van de jaren zeventig om de haven en industriegebieden langs de kust in oostelijke richting uit te breiden. Dit betekende de nekslag voor Heveskes. Het dorp werd opgeheven en gesaneerd. De Stichting Oude Groninger Kerken had de kerk intussen in eigendom gekregen en heeft de vervallen kerk in verschillende fasen gerestaureerd. De kerk staat nu samen met een grote boerderij eenzaam in een gebied dat nooit tot ontwikkeling is gekomen. In de inwendig uitgepelde kerk is een kunstpresentatie van de teloorgang van het dorp te zien: ‘Paradise Lost’. De fraaie preekstoel uit 1781 van Heveskes wordt herplaatst in de kerk van Engelbert.


0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27 | 28 | 29 | 30 | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 | 37 | 38 | 39 | 40 | 41 | 42 | 43 | 44 | 45 | 46 | 47 | 48 | 49 | 50 | 51 | 52 | 53 | 54 | 55 | 56 | 57 | 58 | 59 | 60 | 61 | 62 | 63 | 64 | 65 | 66 | 67 | 68 | 69 | 70 | 71 | 72 | 73 | 74 | 75 | 76 | 77 | 78 | 79 | 80 | 81 | 82 | 83 | 84 | 85 | 86 | 87 | 88 | 89 | 90 | 91 | 92 | 93 | 94 | 95 | 96 | 97 | 98 | 99 | 100 | 101 | 102 | 103 | 104 | 105 | 106 | 107 | 108 | 109 | 110 | 111 | 112 | 113 | 114 | 115 | 116 | 117 | 118 | 119 | 120 | 121 | 122 | 123 | 124 | 125 | 126 | 127 | 128 | 129 | 130 | 131 | 132 | 133 | 134 | 135 | 136 | 137 | 138 | 139 | 140 | 141 | 142 | 143 | 144 | 145 | 146 | 147 | 148 | 149 | 150 | 151 | 152 | 153 | 154 | 155 | 156 | 157 | 158 | 159 | 160 | 161 | 162 | 163 | 164 | 165 | 166 | 167 | 168 | 169 | 170 | 171 | 172 | 173 | 174 | 175 | 176 | 177 | 178 | 179 | 180 | 181 | 182 | 183 | 184 | 185 | 186 | 187 | 188 | 189 | 190 | 191 | 192 | 193 | 194 | 195 | 196 | 197 | 198 | 199 | 200 | 201 | 202 | 203 | 204 | 205 | 206 | 207 | 208 | 209 | 210 | 211 | 212 | 213 | 214 | 215 | 216 | 217 | 218 | 219 | 220 | 221 | 222 | 223 | 224 | 225 | 226 | 227 | 228 | 229 | 230 | 231 | 232 | 233 | 234 | 235 | 236 | 237 | 238 | 239 | 240 | 241 | 242 | 243 | 244 | 245 | 246 | 247 | 248 | 249 | 250 | 251 | 252 | 253 | 254 | 255 | 256 | 257 | 258 | 259 | 260 | 261 | 262 | 263 | 264 | 265 | 266 | 267 | 268 | 269 | 270 | 271 | 272 | 273 | 274 | 275 | 276 | 277 | 278 | 279 | 280 | 281 | 282 | 283 | 284 | 285 | 286 | 287 | 288 | 289 | 290 | 291 | 292 | 293 | 294 | 295 | 296 |