De Nicolaaskerk staat op een scherp afgestoken, hoge terp en is daar aan het begin van de 13de eeuw totstandgekomen. De naar de dorpskom gerichte zuidzijde van het muurwerk is geheel met in de 19de eeuw aangebrachte en verschillende keren gerepareerde cementpleister besmeerd en vertoont zich hier niet van de boeiendste kant. Deze zijde heeft drie grote spitsboogvensters en boven de korfbogige ingang staat een vierde, kleiner exemplaar. Ook de halfronde koorsluiting is deels gepleisterd en voorzien van een spitsboogvenster. Aan de noord- en westzijde is het oorspronkelijke bouwmateriaal in het zicht gebleven: gele kloostermoppen die licht gemêleerd zijn met wat rood materiaal. Er is slechts één spitsboogvenster ingebroken. Er zijn geen sporen van vroegere vensters te ontdekken. maar wel, naast elkaar, twee dichtgemetselde ingangen. Een rondbogige die bij de oorspronkelijke kerk heeft behoord en een deels met kleine rode steen dichtgezette spitsbogige van later tijd. In de westelijke muur zit een klein lancetvenster.

De oude zadeldaktoren is in de 18de eeuw vervangen door een vrij gesloten houten geveltoren met een ingesnoerd spitsje die door een gepleisterd risaliet in de westgevel wordt ondersteund. In de toren hangt een luidklok die in 1619 door Hans Falck is gegoten.

Het interieur onder het wit geschilderde houten tongewelf met koof en trekstangen is eenvoudig. Er hangen fraaie olielampen uit de 19de eeuw en in de vloer ligt een aantal gebeeldhouwde grafzerken. Daarbij een priesterzerk voor Sibren Jacob, pastoor van Húns tot zijn dood in 1577. De preekstoel staat met het klankbord tegen de koorsluiting en heeft toogpanelen tussen gegroefde hoekzuilen en rolwerk bij het rugschot. Daarvoor staat het doophek met balusters en bollen en twee kerkbanken in dezelfde vormgeving, een ensemble dat nog uit de 17de eeuw dateert. In 1962, toen de kerk van het nabijgelegen Leons zou worden afgebroken – wat niet is gebeurd – is het orgel naar Húns overgebracht, een instrument dat omstreeks 1875 is gebouwd door Willem Hardorff uit Leeuwarden.

De toren is gebouwd in de 15de eeuw en gaat tot de gepaarde, korfbogige galmgaten onversneden op. Daar is een geringe verjonging. De geveltoppen aan weerszijden van het zadeldak zijn van een kleinere steen gemetseld en iets jonger. Een gedenksteen beneden in de toren vermeldt een vernieuwing in 1541. De oostelijke, naar het dorp gerichte top vertoont klimmende spitsbogige spaarnissen, de westelijke is vlak. In de westelijke gevel zit een klein spitsbogig venster. De windvaan toont het wapen van de vroegere grietenij Idaarderadeel. In de toren worden twee gevelversieringen van de in 1882 gesloopte Friesmastate bewaard. De kerk is in 1774 opnieuw opgetrokken; de gevelsteen boven de korfbogige ingang aan de noordzijde geeft aan dat het vierjarige zoontje van de grietman de eerste steen legde. Het is een ingetogen bouwwerk geworden met verdiepte muurvakken tussen lisenen en met korfbogige vensters, aan de noordzijde drie en aan de zuidzijde vier. Bij de blinde driezijdige sluiting staat een regenwaterbak.

Het interieur onder het houten tongewelf bevat nog een aantal elementen uit de vorige kerk. In de vloer liggen gebeeldhouwde zerken waaronder die voor grietman Carel Roorda (overleden 1670) en diens vrouw en dochtertje. Opmerkelijk is het fraaie geschilderde 17de-eeuwse kuifstuk, mogelijk van het rugschot van het vorige orgel, met voorstellingen van engelen rond de spreuk ‘Vrede zij God…’ en trompetstekende engeltjes met spreukbanden met ‘Halleluja’. Ook het schotwerk onder het orgel is 17de-eeuws. De door Dirk Embderveld vervaardigde herenbank van de familie Scheltinga is er tegenaan geplaatst. Het kuifstuk met wapens staat op een van de trekbalken. Friese bestuurscolleges maar ook de predikant en de schoolmeester-organist schonken de nieuwe kerk gebrandschilderde glazen. Ze zijn in 1774 vervaardigd door de Sneker glaskunstenaar Ype Staak. De preekstoel in de koorsluiting met eenvoudig gekorniste panelen is verschillende keren veranderd en van een nieuw klankbord voorzien.

Aan de wanden hangen (resten van) rouwkassen. Het orgel op de westgalerij is in 1806 gebouwd en is daarmee het eerste werkstuk van Luitje van Dam. Het is in 1886 aanzienlijk vergroot.

Kerk en toren zijn in de 13de eeuw gebouwd. De noordelijke muur en de toren, gebouwd van gemêleerd gele kloostermoppen, bleven bestaan. Het koor en de zuidelijke muur zijn in 1874 bij een vergroting vernieuwd en ook de toren onderging enige vernieuwing in 1852. De noordmuur van de kerk bezit aan de westzijde een romaans rondboogvenster met een luikje. Oostwaarts zit een moet van een dichtgemetseld venster van dit model. Laag in de gevel zit bovendien een rechthoekig spoor, mogelijk een weggewerkte ingang. De lange, vijfzijdig gesloten koorpartij heeft aan de noordzijde twee grote spitsboogvensters.

De vernieuwde zuidmuur bevat eveneens grote spitsboogvensters. Op de hoek van het dak staat een fraaie veelpuntige ster, de stralen zijn zelfs getordeerd. Over de herkomst is niets bekend, maar in de 18de eeuw is al sprake van deze ‘star’. De toren heeft aan beide zijden kleine aanbouwen voor nevenfuncties. De romp gaat onversneden op en boven de naald van het kerkdak zitten aan elke zijde kleine rondbogige galmgaten. De vernieuwde geveltoppen bij het zadeldak hebben afdeklijsten en pinakelbekroningen van kunststeen. In de westmuur staat de rechtgesloten ingang met een rondboogvenster erboven. In de toren hangt een luidklok die in 1612 is gegoten door Hendrik Wegewaert.

Inwendig heeft de kerk een houten tongewelf met trekbalken. In het middenpad lig-gen gebeeldhouwde grafstenen, waarvan een voor Botke van Burmania, overleden in 1553. De uit het midden van de 14de eeuw daterende altaarsteen van roze Bremer zandsteen is toepasselijk in gebruik genomen als blad van de avondmaaltafel. Tegen de oostelijke sluitwand staat de preekstoel uit het midden van de 17de eeuw met gegroefde hoekzuilen en gekorniste panelen. Het eiken doophek met dichte panelen en de kerkbanken zijn uit 1763. Aan de wand hangt het wapenrestant van een rouwbord voor een lid van de familie Burmania. Onder de vloer bij de preekstoel zit een regenwaterbak; een herinnering aan de kerkuitbreiding. In de orgelkas van de firma Standaard uit 1915 is in 1978 een Heyligersorgel geplaatst.

De kleine torenloze kerk van rode baksteen staat schilderachtig op een hoge, deels afgegraven terp van enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling. Het koor is het oudst en dateert van omstreeks 1200. Het is rondgesloten maar aan de bovenzijde gaat de muur over in een achtzijdig systeem dat wordt geaccentueerd door bakstenen colonnetten. Laag staan drie kleine romaanse vensters in dit koor. Het weinig bredere schip kwam ongeveer een eeuw later, omstreeks 1300, tot stand in een duidelijke romano-gotische stijl met veel bakstenen sierwerk. Aan de koorzijde staan aan beide zijden smalle vensters met een meervoudig profiel met kraal in de dagkant vrij laag in de gevels. Ongeveer in het midden is in beide muren een vrij groot, driedelig venster- en nissenschema aangebracht. Het is meervoudig geprofileerd met onder meer een kraalrand en de velden zijn met metselmozaïek gevuld, kepervormig of vlechtwerk. De middelste nis bevat het venster. Meer naar het westen staat in de noordelijke muur de segmentvormig gesloten ingang in een geprofileerde rondboognis; in de zuidelijke muur is de nis spitsboogvormig. Ten westen daarvan zit in beide muren weer een dergelijke nis. In de westmuur bevinden zich kleine rondboogvensters met meervoudige profielen. Bij de restauratie van 1942-’44 is tegen de geveltop een klokkenstoel gehangen. De kerk was in steen overwelfd, maar bij de vernieuwing van de kap in de 16de eeuw zijn de koepelgewelven gesloopt. Tegen de wanden zijn de sporen nog te zien.

Na verval en restauratie heeft de kerk, lange tijd als uithof van het Fries Museum, gefunctioneerd als museum voor middeleeuwse kerkelijke kunst. Die functie heeft het nog steeds en er zijn onder meer grafzerken en sarcofagen te zien, waaronder een zeer vroege portretzerk. Verder kan men kapitelen bewonderen, een romaanse doopvont (begin 13de eeuw) afkomstig uit Jellum en aanzienlijke fragmenten van het koorhek uit Wons van roze Bremer zandsteen uit de 13de eeuw met voorstellingen van apostelen, Maria met Kind en florale versieringen, maskers en het Lam Gods.

Oudega is een van de vier dorpen van de streek Noordwolde, waar de oorspronkelijke grietenijnaam ‘Hemelumer Olderphaert en Noordwolde’ op wees. De hele streek is in 1984 bij Gaasterlân-Sleat gevoegd. Het dorp ligt midden in een laag gebied waar, nadat het land in 1835 bedijkt was, in de Groote Noordwolder Veenpolder turf kon worden gewonnen. Op de grietenijkaart in de atlas van Eekhoff is te zien dat de verveningen in volle gang zijn.

Het streekdorp Oudega ligt bijna twee kilometer ten zuiden van de Fluessen. Het dorp is in de 12de of 13de eeuw ontstaan en heeft van de drie (vroeger vier) dorpen in die polder als enige een om het kerkhof geplooide kern. Door bescheiden nieuwbouw aan de westelijke en recentelijk aan de noordoostelijke zijde krijgt Oudega steeds meer het karakter van een komdorp. Aan de noordzijde heeft bij dit dorp een stins van de beruchte Yge Galama gestaan, de houwdegen uit de late Middeleeuwen die een groot deel van de Zuidwesthoek onder controle hield.

De dorpskerk staat zonder dat er sprake is van een terp toch op een verhoging. De kerk gaat ongetwijfeld op een oude stichting terug, maar de kerkgebouwen hebben het hier nooit zo lang uitgehouden. Daar komt bij dat bij de grote watervloed van 1825 zeer veel gebouwen zijn aangetast. Aan het einde van de 17de eeuw is er een nieuwe kerk gebouwd, in 1850 kwam de huidige tot stand. Het torentje op de westgevel is nog wat jonger. De van gele baksteentjes gebouwde kerk ligt schilderachtig tussen het geboomte. De kerk heeft een eenvoudig, evenwichtig interieur met meubilair dat recent prachtig blond ‘gehout’ is. Ten zuiden van de kerk staat de pastorie uit 1895: een kenmerkend in de breedte gebouwd huis met middengang en een in de hoogte uitgebouwde middenpartij in neorenaissance trant. Net als in Kolderwolde zijn ook hier aan de Ige Galamawei monumentale boerderijen te vinden, voornamelijk stelpen.

Hurdegaryp is een langgerekt streekdorp, in de Middeleeuwen ontstaan op een zandrug. De dorpskern met een 13de-eeuwse kerk lag aanvankelijk zuidelijker dan waar nu het centrum is te vinden. Nog zuidelijker lag nog de buurschap Gaastmaburen die grotendeels tot Hurdegaryp behoorde. Daar stond tot 1829 de Grovestins, een kloeke torenstins.

Op de grietenijkaart van Tytsjerksteradiel in de atlas van Schotanus uit 1716 staat op de plaats waar het huidige dorp ligt bebouwing aan weerszijden van het verlengde van de in 1528/’31 aangelegde Zwarteweg die van Leeuwarden in oostelijke richting liep. Daar is ook Huize Bennema ingetekend met de mededeling dat de familie Fortuijn er dan woont. Aan de zuidelijk lopende Zomerweg woonden nog niet zoveel mensen, maar daar stond de kerk wel. Weer zuidelijker kende Gaastmaburen een behoorlijke bebouwing. De Tegenwoordige Staat van Friesland vermeldde: ‘Dit dorp heeft een fraaje Kerk en toren, met een schoone buurt huizen. De Kerk stond weleer aan de Zomerweg; doch is in ’t jaar 1714 by de buurt geplaatst, welke bestaat uit een dubbele streek huizen, by welke men eene fraaje hofstede ziet, aldaar door zekeren Bennema van Leeuwarden gesticht, aan den vermaakelyken rydweg die van hier naar Veenwouden loopt, en thans behoorende aan de Familie van Boelens. In ’t Zuidwesten ligt eene buurt en een groot gebouw met naame Gaalslot, voorzien van eene schoone plantagie. In ’t Zuidzuidoosten, niet verre van Bergum, ligt in ’t geboomte de buurt Gaastmabuuren …. By deeze huizen lag weleer de state Groustins, waar van het stins nog in weezen is.’

De Grovestins staat op de grietenijkaart in de atlas van Eekhoff uit 1847 nog aangegeven, al was het gebouw in 1829 reeds gesloopt. Bij de verkeersweg in het noorden staat de nieuwe kerk ingetekend en op de plaats van de middeleeuwse kerk is het Oud Kerkhof aangegeven en vlak daarbij het Priestershuis. In 1830 is de rijksweg van Leeuwarden naar Groningen aangelegd, deels over het tracé van de Zwarteweg. Door Hurdegaryp liep ongeveer op de huidige plaats ook al een weg. Aan de westelijke zijde van de buurt die daar groeide, is in 1711 de nieuwe hervormde kerk gebouwd door timmerman Eilof Johannes uit Wyns. Dat geeft een opschrift boven de ingang te lezen. Het is een ingetogen zaalkerk met een driezijdig gesloten koor en een houten geveltoren. Binnen bezit de kerk een kansel uit het begin van de 18de eeuw met rijk snijwerk. Het meubel heeft corintische zuiltjes op de hoeken van de kuip en draagt evangelistensymbolen en er staan twee herenbanken, waarbij een 17deeeuwse die zeker uit de oude kerk afkomstig is. Verderop aan de Rijksstraatweg staat ook nog een evangelisatielokaal van de hervormden, een eenvoudig bouwwerk uit 1935 met enige expressionistische elementen.

Onder de woonhuizen valt vooral de wat naar achteren gerooide ‘Villa Nova’ op. De L-vormige villa met een uitgebouwde middenpartij is in 1856 gebouwd voor J. Hora en P.J. Hora- Adema in een mengstijl waarin het neoclassicisme domineert. Verder staat aan de hoofdader van de oude streek een aantal notabele woningen met een middengang waarbij de middenpartij is uitgebouwd of geaccentueerd door een sierlijke kajuit. Meer naar het westen toe staan woonhuispanden uit vooral de 20ste eeuw. Daartussen zijn ook karakteristieke exemplaren te vinden.

Op een ruime kavel op nummer 24 bouwde architect Abe Bonnema in 1961/’62 een doosvormige, modernistische houten villa op een staalskelet. Het werd het eigen woonhuis en kantoor voor zijn architectenbureau. Mien Ruys ontwierp de tuin. Vanaf de jaren zestig kreeg Hurdegaryp een stevige impuls doordat veel Leeuwarders er gingen wonen en in tien jaar tijd groeide het dorp uit tot een forensenplaats. Ten zuiden van de Rijksstraatweg kwamen omvangrijke woonwijken in een vrij strenge rechthoekige verkaveling tot stand. De voorzieningen zijn meegegroeid. Zo kreeg de plaats onlangs een marktplein aan de Fuormanderij, omzoomd door een winkelcentrum, deels met appartementen op de verdiepingen.

Minnertsga is het meest oostelijke terpdorp op de belangrijkste kwelderwal van het oude Barradeel. De terp is vanaf de 8ste eeuw opgeworpen. Sinds het door de gemeentelijke herindeling bij Het Bildt werd ingedeeld, is dit het oudste dorp van de gemeente. In de Tegenwoordige Staat van Friesland uit 1786 is te lezen: ‘Minnertsga is het grootste dorp der Grieteny. Hier vindt men eene zwaaren Kerk en toren, weleer, volgens de overleveringen, gediend hebbende tot eene Vuurbaak, met eene groote dubbele Kerkbuurt, en in den omtrek 40 stemdraagende plaatsen waaronder vanouds veele Adelyke Staten zyn geweest.’ Die stinsen en staten waren onder meer Groot Hermana, onmiddellijk ten oosten van het dorp en Klein Hermana even noordelijker dat het met zijn mooie park tot 1836 heeft volgehouden. Verder: Farnia, Tjessinga, Haytsma, Groot Folta, Folopta die al vroeg zijn verdwenen en meestal zijn vervangen door boerderijen. Helemaal in het zuiden lag Sixma van Andla State dat eind 18de eeuw vervallen raakte en waar ook een boerderij voor in de plaats kwam.

Minnertsga is als grootste dorp korte tijd, van 1820 tot 1832, hoofdplaats van Barradeel geweest, maar het grietenijbestuur is toen naar het centraler Sexbierum verhuisd. Het dorp is vanouds naar het zuiden ontsloten via de Minnertsgaaster Vaart naar de Ried. De doorgaande weg van Tzummarum naar Sint-Jacobiparochie loopt met enkele flauwe bochten over de terp en langs het ruime kerkhof in het midden.

De historische bebouwing is vooral aan weerszijden van deze Ferniawei, Meinardswei en Hermanawei te vinden. Zo staan aan de Meinardswei – eigenlijk de Buorren – twee voormalige cafés niet al te ver van elkaar verwijderd. Het Stationskoffiehuis is een eenvoudig blokvormig gebouw van twee bouwlagen met een schilddak. Ook het huidige café snackbar ’t Centrum is eveneens blokvormig en met twee lagen, dat neoclassicistisch is versierd en beneden etalages bezit met een portiekingang tussen zuiltjes. Mogelijk had het vroeger een winkelfunctie. Op nummer 36 staat een diep 18de-eeuws pand met een topgevel met vlechtingen en een natuurstenen bekroning. Nummer 44 is een fraai pand van één bouwlaag met schildkap. Het front heeft een neo-classicistische ingang met gecanneleerde pilasters en ionische kapitelen. Er staan stoeppalen en een smeedijzeren hek met bloempjes. Op nummer 40 staat een pand met een grote gevelsteen met een voorstelling van de uitdrijving uit het paradijs. Ten noorden van de hoofdstraat duidt de Stationsstraat op een bijzondere functie. Daar is inderdaad het nu voor een andere bedrijfsbestemming gebruikte station van de lokaalspoorweg te vinden, een halte eerste klasse uit 1901.

Aan de westzijde staat de gereformeerde kerk uit 1908, waarvan vooral het elegante torentje opvalt. De hervormde kerk, oorspronkelijk gewijd aan Sint-Martinus, staat op een ruim kerkhof dat is omgeven door een smeedijzeren hek en een kastanjezoom. Het grote laat-gotische kerkgebouw is in verschillende bouwfasen in de 15de en 16de eeuw tot stand gekomen. In 1947 is het gebouw door brand verwoest. De restauratie is meteen begonnen en uit allerlei hoeken van Friesland is niet alleen hulp geboden, maar er kwamen bovendien van veel zijden meubilair en andere inventarisstukken, waardoor de kerk weer kon worden ingericht. Zo ligt op de vloeren een boeiende collectie grafstenen, afkomstig uit de toen gesloopte Galileërkerk in Leeuwarden. De 19de-eeuwse preekstoel is afkomstig uit Blije en het kleine Brabantse orgel is via Wjelsryp naar Minnertsga gekomen. Het muurwerk is grotendeels opgetrokken uit afwisselende lagen rode en gele moppen, wat bij dit grote gebouw bijzonder effectief is. Dit decoratieve werk dateert uit de 16de eeuw. Aan de noordzijde is op de plaats waar een sacristie is afgebroken een stuk 13de-eeuws muurwerk zichtbaar. Er zijn spitsbogige vensters en de muren worden door beren gestut. Het koor heeft een vijfzijdige sluiting. Tegen de noordgevel staat een laat-middeleeuwse toegangspoort met metselmozaïek, gevat in een rechthoekige omlijsting van getordeerde kralen. De toren uit 1505 bestaat uit twee geledingen en een sterk verjongde hoogste geleding met een zadeldak uit 1818, wat Minnertsga een karakteristiek silhouet heeft bezorgd.

Nij Beets is een jong streekdorp, een vervenersdorp, dat is ontstaan toen de turfwinning in de lage venen omstreeks het midden van de jaren-1860 is begonnen. De nederzetting lag op het grondgebied van het oude dorp Beets.

Door de venen liep een belangrijke verbindingsweg naar Utingeradeel, de Zeveinsweg; noordelijker lag de Ga Weg – nu de Prikkewei – in het dorp. In de Tegenwoordige Staat van Friesland (1788): ‘Den rydweg, die van Beetsterzwaag door dit Dorp en voorts naar ’t Westen loopt, onder den naam van rechte Zeveins weg en dien van Ga weg; gaande de laatste geheel tot aan Utingeradeels grenzen, door de laage landen, die de Beetster Hooi- en Maadlanden worden genaamd. Verder Zuidoostwaards … liggen hooi- en weidlanden, bekend by den naam van Wester Buure Vennen, na welke de Marschen volgen.’

In 1831 werd een nieuwe straatweg, de Nieuwe Leppedijk – nu de Domela Nieuwenhuisweg – tussen de Zeveinsweg en de Ga Weg aangelegd. De landerijen gingen vanaf 1863 op de schop. Twintig jaar later liet het landschap een afwisseling van stroken woeste grond, hooilanden en turflanden zien. Bebouwing kwam vooral tot stand langs de Prikkewei, aan de oostzijde van de Schipsloot en ten noorden van de Nieuw Beetstervaart.

In 1891 werd een houten kerkje gebouwd. Juist in dit dorp is de geschiedenis van de verveningen zichtbaar in het openlucht laagveenderij museum ‘It Damshûs’, waar een eenkamerwoning aan de Schipsloot een originele kern van is. Verder laat het museum onder meer een trekkerskeet en de reconstructie van het houten kerkje zien. Vanaf het einde van de 19de eeuw kwam de ontginning van de uitgeveende gronden moeizaam op gang.

In 1908 kon aan de Schipsloot een stenen hervormde kerk worden gebouwd. In 1917 volgde aan de Prikkewei een gereformeerde kerk. Van vroege georganiseerde volkswoningbouw zijn de reeks van twintig uit 1921 aan de Swynswei (de vroegere Zeveinsweg) en de reeks van twaalf die in 1938 en 1940 aan een zijpad van de Domela Nieuwenhuisweg kwamen, goede voorbeelden.

Harkema is een jong en in de jongste tijd sterk gegroeid streekdorp met een verleden als heidedorp. Harkema kent allerlei varianten aan namen: vroeger was het Harkema Opeinde, maar om verwarring te voorkomen met de Smallingerlandster en Groninger Opeindes, werd Harkema voorgevoegd. In het Fries wordt ook gesproken van Harkema Opein, Hamster Pein maar meestal kortweg De Harkema.

De Hamster Pein, nu ressorterend onder Drogeham, is een agrarische streek in het noorden, aan de doorgaande weg tussen Drogeham en Augustinusga. Daar ligt de oorsprong van het dorp waaronder toen ook nog de agrarische streek Buweklooster hoorde. In het midden van de 19de eeuw wordt nog geschreven dat zuidwaarts van Hamster Pein uitgestrekte, onbebouwde heidevelden liggen. Juist toen vestigden de eerste arme bewoners zich op de heide, die in de eeuwen daarvoor was afgeveend. Vestigen en bewoners zijn in dit verband grote woorden. De heidebewoners zochten een plekje, trokken in een dag een heidehut of spitkeet op en probeerden er te overleven met losse arbeid. De mannen en jongens trokken soms naar heinde en ver om met seizoensarbeid wat te verdienen om de winter door te komen. Brandstof werd gewonnen uit de zogenoemde bulten, resten van de verveningen. Er werden matten en bezems gemaakt die werden uitgevent.

Dat ontstaan van een nederzetting van zeer losse, zelfgebouwde onderkomens heeft de mentaliteit en daarmee de sfeer voor altijd bepaald. In de Friese encyclopedie van 1958 staat een rake karakteristiek: ‘Harkema is een arbeidersdorp met verspreide bebouwing, de bevolking is zeer aan de streek gehecht en emigreert moeilijk. De werkloosheid is groot (febr. 1956 26% van de mannelijke beroepsbevolking), vooral onder losse landarbeiders en grondwerkers, met afkeer van fabrieksarbeid. Harkema oriënteert zich na de nijpende armoede in de 19de eeuw langzamerhand in ander soort werk, maar heeft te kampen met zijn verleden, innerlijke onzekerheid en gebrek aan begrip van de buitenwereld.’

Die onzekerheid is niet te merken aan de bouwactiviteiten in het dorp. De bevolking, sinds 1958 met 55% gegroeid, heeft het dorp grotendeels gevormd. Het zelf ontwerpen en bouwen van woningen komt er opvallend veel voor. Sindsdien is de structuur van het dorp, die voornamelijk bestond uit bebouwing langs uit elkaar liggende wegen, verdicht en is Harkema compacter geworden. Op veel plaatsen staan woningen en bedrijven schijnbaar zonder veel plan door elkaar. Aan de westzijde liggen bedrijventerreinen.

Het verleden van het heidedorp kan op twee plaatsen nog worden beleefd. In de oorspronkelijke setting aan de Mûntsegroppe, een zandweg die van Hamsherne in het noorden naar Rottevalle in het zuiden loopt en deels de scheiding vormt tussen de gemeenten Achtkarspelen en Tytsjerksteradiel. Ter hoogte van Harkema staat aan deze zandweg een reeks in 1919 gebouwde arbeiderswoningen op ruime kampen land. Ze hebben het karakter van een kleine boerderij omdat achter het voorhuis de kapschilden doorschieten en een schuur vormen voor kleinvee of akkerbouwproducten. De woningen vormen in het grotendeels ontgonnen gebied met ook nog stukjes heide een gaaf geheel dat duidelijk maakt hoe deze omgeving aan het begin van de 20ste eeuw in cultuur werd gebracht. Zuidelijker, nabij de Betonwei staan nog twee van de in totaal 22 door de woningstichting in 1912 gebouwde ontginningsboerderijtjes. Ze zijn de aanleiding geweest tot het stichten van het themapark de Spitkeet waar met ondermeer een plaggenhut het wonen en werken op de heide wordt getoond.

Ten noorden ligt aan de Nieuwe of Compagnonsvaart de bij Augustinusga horende buurt Roodeschuur en ten westen daarvan Buweklooster, dat nu bij Drogeham wordt gerekend, maar vanouds bij Harkema hoort. Het premonstratenzer klooster is in 1242 door Bouwe of Buwe Harkema gesticht, dezelfde persoon die Harkema zijn naam heeft gegeven. Tegen het midden van de 19de eeuw was er nog muurwerk van het klooster te zien. Buweklooster is nu een buurschap met aan de oostzijde grote boerderijen, waaronder een monumentale uit 1807. Via een zandpad kan het kleine kerkhof met klokkenstoel worden bereikt.

Morra is een terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling is ontstaan. De ovale, niet zeer hoge terp is prachtig te ervaren, omdat de meeste bebouwing geconcentreerd binnen de volledige ringweg ligt. De externe bebouwing staat, op enige concentratie aan de noordoostzijde en enkele grote boerderijen aan de oostzijde na, op eerbiedwaardige afstand. Zoals enkele monumentale boerderijen ten noorden van het dorp. Behalve een kleine kop-rompboerderij (1772) met dwarsvleugel aan de Grutte Buorren, is er op de terp geen agrarische bebouwing te vinden.

De tweelingdorpen Morra en Lioessens zijn op sociaal en maatschappelijk terrein aan elkaar gebonden, maar ze verschillen historisch, geografisch en stedenbouwkundig sterk. Bovendien vertoont de landschappelijke ruimte tussen de dorpen, een afstand van ongeveer 500 meter, opmerkelijke verschillen. Er vindt de overgang plaats van het lage weidegebied rond Morra naar het ruim een meter hoger liggende akkerbouwgebied rond Lioessens. De tot Dijkstervaart getemde oude kwelderslenk vormt er ongeveer de grens van. Op die grens liggen de sporen van vernieuwende, bedrijvige ontwikkelingen uit het begin van de 20ste eeuw. Ze vormen nog steeds een spannend gebied, een soort buurschap, dat de landschappelijke perspectieven van Morra en Lioessens over en weer verhevigen. Hoewel de bedrijvige en infrastructurele dynamiek van zuivelfabriek (1915) en spoorweg (1909) is verdwenen, hebben de ontwikkelingen wel sporen achtergelaten: de fabriek en het station, die beide tot Lioessens worden gerekend.

De oorspronkelijk aan Johannes de Evangelist toegewijde vroeg-gotische kerk is vrij gaaf. Het gebouw is in de tweede helft van de 13de eeuw van kloostermoppen opgetrokken. Het vijfzijdig gesloten koor heeft vensters met kraalprofielen en de gevelvallen worden afgesloten met tandlijsten. Midden in de noordelijke gevel heeft een dichtgezette ingang een sleutelgatvorm. De westzijde is in 1843 vernieuwd en met een elegant neoclassicistisch houten torentje bekroond. Het interieur bevat veel fraaie elementen, waaronder 16de tot 18de-eeuwse zerken en een klein maniëristisch marmeren epitaaf uit 1625 voor Wopke van Scheltema en Frouck Roorda van Genum.

Het terpdorp Metslawier was sinds het einde van de 18de eeuw de hoofdplaats van de gemeente Oostdongeradeel. Het is enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling ontstaan. De bebouwing heeft zich lang beperkt tot de ovaalvormige terp met ringweg, de Master van Loanstrjitte en Balthasar Beckerstrjitte. Aanvankelijk stond de bebouwing vooral ten noorden van de kerk, maar daarna is het geheel compact bebouwd geraakt. De meeste huizen zijn gericht op de radiale paden en wegen binnen de ringweg. Gedurende de 19de eeuw vonden wat dorpsuitbreidingen plaats in oostelijke richting, waar de terp het sterkst was afgegraven.

Aan de Balthasar Beckerstrjitte werd in 1876 het gemeentehuis op de plaats van het oude rechthuis, tevens herberg, gebouwd. Het is een blokvormig gebouw van eenvoudige allure, zes venstervakken breed en twee lagen hoog. Verder kwamen aan deze belangrijke ontsluitingsweg vrijstaande villa’s en enkele monumentale boerderijen. Helemaal in het oosten is in 1912 de gereformeerde kerk gebouwd, een eclectisch decoratief zaalkerkje. Aan de noordzijde staat het kleine station dat als halte van de lokaalspoorweg van 1912 tot 1936 heeft gefunctioneerd. Na de oorlog is er aan de zuidzijde een aanzienlijke dorpsuitbreiding ontwikkeld. In de 17de eeuw is in zuidelijke richting de dorpsvaart gegraven om verbinding te krijgen met de Zuider Ee en het achterland.

De hervormde kerk is ter vervanging van een ouder gebouw in 1776 tot stand gekomen. Het heeft een eenvoudig schip, een driezijdig gesloten koor en een ingebouwde toren met spits. De gevels hebben rondbogige vensters, waartussen pilasters staan met eenvoudige lijstkapitelen. Boven de ingang aan de zuidzijde zit een gedenksteen met gesleten opschrift over de eerste steenlegging. Er is een bekroning van een gebeeldhouwd alliantiewapen. In de buitenmuur van het koor zit een steen die de Allerheiligenvloed in 1570 herdenkt. Metslawier dankt zijn karakter niet aan monumenten van opmerkelijke kwaliteit, maar aan het schilderachtige en gave, ingetogen geheel. De dorpsvernieuwing in het begin van de jaren zeventig is nationaal ten voorbeeld gesteld.

Burdaard is een terpdorp en waterstreekdorp. Tot de gemeentelijke herindeling lag het in twee gemeenten. Het gedeelte ten zuiden van de Ee behoorde tot Dantumadeel, het noordelijke gedeelte – lang Wanswerd aan de Streek genoemd – tot Ferwerderadeel. Het dorp is enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling ontstaan op een terp met een radiale verkaveling. De terp ligt meteen ten zuiden van de Ee.

De Ee werd spoedig in de 17de eeuw een belangrijke verkeersader in de sterk verbeterde waterstructuur in het noordoosten, waarop veel opvaarten uit de dorpen werden aangesloten. Het verkeer en handel over het water bevorderden dat bij Burdaard eerst aan de zuidzijde en daarna ook aan de noordzijde van de Ee – waar in 1647 het jaagpad voor de trekvaart kwam – lintbebouwing groeide met panden met handels-, nijverheids- en woonfuncties. Het werd een nieuwe nederzetting waarbij vooral aan de zuidzijde gesloten bebouwingswanden kwamen. Ongeveer in het midden van de bebouwing liet een particulier een brug over de Ee slaan, een brug waar voor de passage tot in de 20ste eeuw tol moest worden betaald. De door de geschiedenis bepaalde verschillen van de oevers zijn nog steeds te ervaren. Aan de jaagpadzijde liggen kades, aan de zuidzijde overtuinen die door een pad van de woningen zijn gescheiden.

De oude dorpskerk is in 1851 vervangen door een nieuw gebouw met spitsboogvensters en een forse geveltoren met een ingesnoerde spits. In hetzelfde jaar is de pastorie gebouwd. De afgescheidenen bouwden in 1861 een kerk; de huidige gereformeerde kerk kwam in 1893 aan de Wanswerder zijde tot stand.

Het voorheen zeer nijvere dorp heeft op de flanken nog belangrijke herinneringen. Aan de noordoostzijde is dat de grote houtzaag-, koren- en pelmolen ‘De Zwaluw’ uit 1875 waar 19de-eeuwse houten schuren omheen staan. De molen is na brand herrezen. Aan de andere zijde van Burdaard staat het kloeke gebouw van de agrarische, coöperatieve aankoopvereniging De Eendracht uit 1916, dat in 2003 ternauwernood van de ondergang is gered.

Marssum is een radiaal terpdorp dat omstreeks het begin van de jaartelling is ontstaan aan de westelijke oever van de Middelzee. Omstreeks 1000 werd er de Middelzeedijk aangelegd. Vooral het noordelijke terpgedeelte is vanouds dichtbebouwd. Van de Hegedyk lopen de Buorren dwars over de terp. De kerk staat hoog op het centraal gelegen kerkhof en de ringweg bestaat nog ten dele, vooral de Skoallestrjitte. De opvaarten en haven zijn er nog en andere fragmenten van de ruimtelijke radiale structuur van Marssum zijn nog altijd herkenbaar.

De groei van het dorp is tot ver in de 19de eeuw binnen het bestaande dorpsgebied opgevangen door verdichting. Vanaf het begin van de 20ste eeuw breidde het dorp uit langs het Franjumbuorsterpaed en omgeving. Later, toen het dorp een gewilde woonplaats voor forensen werd, ook ten oosten van de Bitgumerdyk, onderdeel van de Hegedyk. In 1897 kon ten westen van het dorp de stoomzuivelfabriek de Eendracht worden geopend.

Ten zuiden van de dorpskom bepalen Heringastate of het Poptaslot en het in 1711 ernaast gebouwde Poptagasthuis in sterke mate het dorpsgezicht. De state is in de 16de eeuw gebouwd en in de twee volgende eeuwen dikwijls verbouwd en uitgebreid. De state heeft niettemin vooral een renaissance-karakter. Het oudste gedeelte zit aan de noordzijde. Aan beide zijden van het zaalvormige hoofdvolume staan traptorens. Het poortgebouw kreeg in 1631 een pronkgevel. Binnen zijn de oudst bekende bedden van Friesland te vinden: ze dateren uit het midden van de 16de eeuw. Het zaal heeft een opmerkelijk rijke inrichting in renaissancestijl. Het Poptagasthuis is een laag, carrévormig gebouw met een sierlijke ingangspoort met halsgevel, dat in 1852 aan de Buorren nog eens werd uitgebreid.

De kerk heeft een tufstenen schip uit de 12de eeuw en het is verschillende malen verbouwd en vergroot. Het koor dateert uit de 17de eeuw. De oude toren kreeg in de 18de eeuw aan twee zijden een beklamping en mogelijk toen ook een spits. Het interieur heeft excellent meubilair.

Menaldum is een terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling op de kwelderwal tussen Dronrijp en Beetgum is ontstaan. De bebouwing concentreerde zich om de kerk, behalve aan de zuidoostelijke zijde, want daar stond Orxmastate. De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786: ‘Dit dorp heeft eene schoone kerk en toren, op eene groote hoogte gebouwd, en voor weinige jaaren merkelyk versierd. De buurt ligt byna cirkelswyze ten Westen, Noorden en Oosten om de kerk, en ten Zuiden de aanzienlyke State Orxma, ook Dekama genoemd, bestaande in eene schoone oude uit het water opgehaalde huizinge en eene ruime wel aangelegde plantagie, hovinge, cingels.’

Orxmastate, een van de vele staten die bij of in de omgeving van Menaldum stonden, is in 1830 gesloopt. Hoewel Berlikum de oudste papieren leek te hebben en ook Dronrijp zich tot dorp van betekenis ontwikkelde, werd Menaldum de hoofdplaats van de grietenij.

Aan het einde van de 19de eeuw zijn stukken van de terp afgegraven. Het dorp was ontsloten door de Menaldumervaart die bij Marssum overging in de Ballensvaart richting Harlingertrekvaart. Langs deze vaart ontwikkelde zich aan Lytsebuorren, Lytsedyk en Langpaed bebouwing. Ook het ten oosten van de oude kern en aan de vaart gelegen Warnserbuorren, was al in de 18de eeuw tot ontwikkeling gekomen. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw kwam er bovendien lintbebouwing langs de geleidelijk verharde uitvalswegen: Dyksterbuorren, Rypsterdyk en Bitgumerdyk en daarna ook Ljochtmisdyk.

De Menaldumers waren actief in de landbouw, de aardappelteelt in het bijzonder. In het begin van de 20ste eeuw stond het gebouw van de aardappelveiling aan de Lytsedyk. Daar staat nog het café De Aardappelbeurs. Maar ook de tuinbouw was van belang, vooral aan de Berlikumer zijde waar veel gardeniersbedrijven waren te vinden.

In het centrum van het dorp staat aan Dyksterbuorren nabij de vaart het nog als grietenijhuis gebouwde gemeentehuis, een ontwerp van Thomas Romein. Het is een buitengewoon smaakvol bouwwerk in neoclassicisme met een ingangspartij die geflankeerd wordt door gietijzeren toscaanse zuilen met daarboven in de iets vooruitspringende middenpartij een drieledig venster met halfzuilen. Het gebouw wordt beëindigd door een kroonlijst en een attiek.

De op een hoog en ruim kerkhof staande hervormde kerk is een robuust gebouw dat in 1874 op de fundamenten van de vorige, aan de Heilige Lambertus gewijde, kerk is opgericht. Het vijfzijdige koor was al in 1855 vernieuwd. De kerk heeft aan de noordelijke zijde een transept, een dwarsbeuk, en aan die zijde ook een consistorie van twee bouwlagen. De Menaldumer bouwondernemers M. en J.P. Boonstra voerden het werk uit, maar een architect is niet bekend. Het zou Jacob Izaaks Douma uit Leeuwarden kunnen zijn. De stijl van de kerk past wel in zijn oeuvre en deze architect maakte het ontwerp van de in 1866 opgerichte toren. Het schip van de kerk wordt geleed door pilasters en is geopend met grote rondboogvensters met traceringen van gietijzer. De toren, gebouwd ter vervanging van een zadeldaktoren, heeft drie geledingen waarvan de twee hoogste zijn versierd met rondboogfriezen van kunststeen. Het interieur is ook ingedeeld tot muurvakken tussen korintische pilasters. In het rustige interieur vallen de rijkversierde dooptuin en preekstoel met personificaties van de deugden Geloof, Hoop, Liefde, Gerechtigheid en Standvastigheid en het rijke orgelfront op. De pastorie staat aan de Mieddyk op een omgracht erf. Het is een uit 1838 daterende flinke neoclassicistische middengangwoning. Aan de Greate Buorren staan twee 18de-eeuwse woningen.

In de tweede helft van de 19de eeuw groeide het inwonertal sterk en aan de belangrijke straten, zoals Dyksterbuorren, en uitvalswegen staan de representatieve woningen uit het einde van de 19de in mengstijl en het begin van de 20ste eeuw in vernieuwingsstijl en ook enkele in chaletstijl. De eerste volkshuisvesting kwam aan de Ljochtmisdyk. Na de oorlog is Menaldum, vooral sinds het vanaf het einde van de jaren zestig als forensendorp was ontdekt, sterk gegroeid aan de noordwest en zuidzijde.

Goutum is een terpdorp dat in de vroege Middeleeuwen is ontstaan op een zuid-noord lopende kwelderwal waarop meer (huis)terpen zijn opgeworpen. Bijvoorbeeld de duidelijk ten zuiden van het dorp in het landschap herkenbare terp Techum, waarop een fraaie kop-halsrompboerderij uit 1904 staat. Op enkele terpen hebben staten gestaan. Op de terp van Goutum zelf, ten westen van de kerk, stond tot 1882 Wiardastate, een van de grootste staten van Friesland. De terp is aan het einde van de 19de eeuw deels afgegraven, wat aan de noordzijde aan het Fjildpaad goed is te ervaren.

De Middelzee ten westen van Goutum is in de 11de eeuw bedijkt, maar was in de loop van de 13de eeuw ter hoogte van Goutum ook al dichtgeslibd. Aan en nabij de dijk, nu de Overijsselsestraatweg, staan enkele opmerkelijke boerderijen in het Goutumer Nieuwland. De stelpboerderij op nummer 16 dateert uit ongeveer 1890 en een gelede boerderij, toen een experiment voor een nieuwe bedrijfsvoering, is in 1908 in vernieuwingsstijl ontworpen door W.C. de Groot. Aan de zuidelijke zoom van het dorp staat de grote stelpboerderij Heechhiem uit 1889 met een uitgebouwde melkkelder. Verderop aan de Wergeasterdyk staan een paar fraaie stelpen.

De Middelzeedijk is een verbindingsweg geworden die in 1827 tot rijksstraatweg naar Zwolle werd verbeterd. In de loop van de 19de eeuw groeide er lintbebouwing langs. Ook de verbindingsweg van de terpbuurt met deze wegbuurt kreeg in de 20ste eeuw lintbebouwing. Op de westelijke flank van de dorpsterp was Wiardastate de representatieve kasteelwoning met grote en hoge vleugels en een hoge toren op een omgracht terrein en een poortgebouw. Had de state aan de buitenkant door zijn robuuste voorkomen een zekere weerbarstigheid, van binnen was het een en al renaissancepracht. Aan de overzijde van de door bermsloten geflankeerde weg lagen omvangrijke tuinen die bij de state hoorden.

In 1880 werd schuin tegenover de toen nog bestaande Wiardastate een pastorie gebouwd, een twee bouwlagen hoog, blank gestukadoord herenhuis met koetshuis. De woning kwam tot stand meteen ten westen van de spoedig daarna gerooide overtuin van Wiardastate. Toen heette de door bomen omzoomde en door inmiddels gedempte sloten begrensde toegangsweg naar de dorpsterp, Singel. De weg werd later Buorren genoemd.

Op de terp is in de 11de of 12de eeuw de Agneskerk gebouwd, waarvan in het tufstenen muurwerk aan de noordzijde nog grote delen in allerlei patronen zijn te zien. In de 15de eeuw zijn het koor en de zuidelijke schipmuur vernieuwd en daarna dikwijls hersteld. De vensters zijn bijvoorbeeld in de 19de eeuw nog verkleind. De zadeldaktoren met drie geledingen en decoratieve nissengroepen dateert eveneens uit die eeuw en is ook een paar keer hersteld, zoals de jaarstenen uit 1631 en 1737 vertellen. De toren draagt een luidklok die in 1511 is gegoten door Geert van Wou en Johan Schonenborch. In het interieur van de kerk hangen twee wapenborden en acht loden platen van lijkkisten van de familie Cammingha. De preekstoel en het doophek dateren uit de 19de eeuw. Het orgel is in 1894 gebouwd door de firma L. van Dam & Zn. Ten zuiden van de kerk staat een drietal in leeftijd en uitdossing verschillende middengangwoningen hoog op de terp. Een ervan uit ongeveer 1870 heeft een front met een diepe tuin naar de Buorren en een tweede front naar het kerkpad. Een andere woning uit 1894 in neorenaissancevormen is de kosterswoning met vergaderruimte van de kerk. Aan het kerkpad is er omstreeks 1900 een paardenstal bijgebouwd. In de jaren zeventig is het dorp aan de zuidwest- en oostzijde sterk uitgebreid met woonhoven.

Aan het eind van de 20ste eeuw kreeg Goutum-Noord aan het Van Harinxmakanaal gestalte, waardoor het dorp in korte tijd met bijna 1000 inwoners groeide. Het is een brede strook, geklemd tussen een open hoogspanningstracé en het kanaal, verdeeld in een zevental nagenoeg rechthoekige gebieden. Een helder geheel, ontsloten door een rechte weg en langs het kanaal met een autonome fietsroute.

Ternaard is een komdorp waarvan de oorsprong nog niet bevredigend is verklaard. Er zijn in de Middeleeuwen terpen geweest, maar dat waren mogelijk slechts huisterpen. Het kerkhof lijkt zich nauwelijks boven het maaiveld te verheffen. Wel lag Ternaard op een strategische samenkomst van vaarten en wegen. Naar het zuiden toe de Ternaardervaart die voorbij Hantum voortgezet wordt als Hantumervaart naar Dokkum. Naar het oosten met een vaart richting Wierum en Nes.

In de door kaarten en beschrijvingen gedocumenteerde tijd is Ternaard al een flink dorp en de geschiedenis van de nederzetting zal stellig verder teruggaan dan de late Middeleeuwen, wat wel is beweerd. Aan de randen en in de omgeving van Ternaard hebben belangrijke adellijke huizen gestaan. Aan de oostkant het eenvoudige Aylvastate en in het zuiden het grote Herweystate. Ze zijn beide gesloopt. Op het terrein van de laatste is in 1901 het station van de lokaalspoorweg gebouwd.

De grote gotische dorpskerk dateert uit het tweede kwart van de 16de eeuw. De toren met ingesnoerde spits is in 1871 gebouwd in de voor die tijd decoratieve eclectische stijl. De kerk is eenbeukig en heeft een vijfzijdige koorsluiting en is geleed door steunberen aan weerszijden van gevelvakken met grote, licht spitsbogige vensters. De kerk bezit een gaaf midden 17de-eeuws interieur met een lambrisering, een preekstoel met doophek voorzien van een fraaie koperen doopboog, een drievoudige herenbank van de familie Aylva en een avondmaalstafel met bijbehorende banken. De eenvoudige doopsgezinde kerk uit 1850 bezit een klein geveltorentje. De gereformeerde kerk is uit 1921 en een kenmerkend bouwwerk van de in deze streken actieve architect Ane Nauta.

Schuin tegenover de kerk is in 1865/’66 het raadhuis van Westdongeradeel gebouwd. Een gebouw van eenvoudige deftigheid met een voor het souterrain gebouwde bordestrap naar de omlijste ingang van de beletage. Ten westen van de kerk zit in een huis een grote gevelsteen met de plattegrond en het profiel van een vestingstad, mogelijk Rijssel (Lille).

Kollum is een vlekke, een dorp met kleinstedelijk karakter, dat in de vroege Middeleeuwen is ontstaan op de rand van een zandplateau als een nederzetting bij de direct met zee in verbinding staande Dwarsried.

Gedurende de 11de tot de 13de eeuw zijn de landerijen bedijkt, de omliggende veengronden in cultuur gebracht en kon Kollum zich ontwikkelen tot een centrum. Het werd de hoofdplaats van Kollumerland en in het centrum kwam dan ook een rechthuis. De ontwikkelingen gebeurden aanvankelijk op de kruising van de in de 16de eeuw verbeterde Dwarsried, de Zijlsterried, met de Wester- en Oosterdiepswal, en de oude verbindingsweg van Dokkum naar Groningen, de Voorstraat. Aan die weg was westelijker een kleine kern rondom de kerk ontstaan.

In de 15de eeuw bestond Kollum uit twee buurten, de ‘Torpmacluft’ en de ‘Kerkburencluft’, die daarna naar elkaar toegroeiden. Vanaf het einde van de 16de eeuw kende Kollum ‘stedelijke’ instellingen: een Latijnse school, een gasthuis (1695-1960) en later ook een waag, Westerdiepswal 4, die daar in de 17de eeuw werd gesticht en in 1779 door het huidige gebouw werd vervangen en nog een eeuw als zodanig kon functioneren. Met de waag was nog wat merkwaardigs aan de hand. Na de kerkbrand van 1661 mocht de kerk de waagrechten uitoefenen om met de opbrengsten de herbouw te financieren. De 17de en 18de eeuw waren voor Kollum tijden van groei en bloei dankzij handel en scheepvaart. In het midden van de 17de eeuw kwam op kosten van de stad Dokkum de Stroobosser Trekvaart tot stand, waardoor Kollum via de korte Kollumer Trekvaart een goede verbinding kreeg met het zuiden.

Geleidelijk is Kollum vooral langs de Voorstraat en enkele zijstraten uitgebreid. Gedurende de 19de eeuw kwam er in het zuiden ten westen van de trekweg nogal wat bebouwing bij. Tijdens de 20ste eeuw en vooral na de oorlog is Kollum sterk uitgebreid. Eerst in het zuidwesten en ook aan de andere, oostelijke zijde van de trekvaart, later aan de noordoostelijke zijde en tenslotte in het noorden en het westen.

Van de kloeke laat-gotische kerk dateert het koor uit het tweede kwart van de 15de eeuw en kort hierop is het tweebeukige kerkschip met brede spitsboogvensters tussen steunberen gebouwd. De deels tufstenen toren dateert uit de vroege 13de eeuw maar hij is daarna verhoogd en verschillende malen gerepareerd. De kerk is een van de weinige nog geheel met kruisribgewelven overspande kerken in Friesland. Tussen de beide beuken staan forse kolommen met smalle lijstkapitelen. Bij de restauratie zijn op de gewelven fragmenten van gewelfschilderingen gevonden. Het interieur bezit een preekstoel met doophek uit 1692 en een reeks herenbanken uit de 17de en 18de eeuw met wapens van de patricische families uit Kollum en omgeving en de rectorsbank van de voormalige Latijnse school. Voorts is er een preekstoel uit 1692 met doophek en een groot rouwbord voor Eyso de Wendt (1780).

Wat bezijden het centrum is in 1924 in de Oostenburgstraat een opmerkelijke, door Egbert Reitsma ontworpen gereformeerde kerk gebouwd volgens de ruimtelijke uitgangspunten die dr. Abraham Kuyper had neergelegd in zijn boek ‘Onze Eeredienst’ (1911). Het is een centraalbouwkerk met drie armen en een indrukwekkende, naar boven toe gerende toren. Binnen zijn alle interieuronderdelen, zoals het doopvont, de plafondbeschildering, de geometrische hanglamp en het glas-in-lood met zorg in de Amsterdamse Schoolstijl gevormd. Aan dezelfde straat staat het werkhuis Oostenburg, in 1838 opgetrokken op de plaats waar een buiten heeft gestaan.

In 1895 besloot het gemeentebestuur het herenhuis in empire-stijl tegenover de Sint- Maartenskerk te kopen. Het was in 1805 gebouwd in opdracht van raadsheer Willem van Sijtzama en had met zijn bordes met vleugeltrappen de representatieve uitstraling van een gemeentehuis. Er hoefde alleen maar het gemeentewapen opgeschroefd te worden. In 2003 verhuisde het gemeentehuis naar de villa Westenstein die in 1879 naar ontwerp van Hendrik Kramer in neorenaissancestijl aan de westflank van Kollum was gebouwd voor de belangrijke familie Eskes. Het ruime park is deels opgeofferd aan een aanzienlijke, contrastrijke uitbreiding.

Sint-Nicolaasga is een streekdorp dat langs de weg over een tamelijk hoge zandrug, onderdeel vormend van een reeks ‘gaasten’, in de Middeleeuwen is ontstaan. Op het vroegste kaartbeeld, in de atlas van Schotanus uit 1718, is nog weinig bebouwing aan de belangrijke west-oost gerichte weg te zien, maar des te meer aan de weg die naar het zuiden richting Lemmer loopt. Aan deze met bomen beplante laan staat aan de noordoostzijde een reeks woningen en boerderijen. Voorbij de kruising staat de kerk aan de Lijkweg. Ten noorden van het dorp liggen bouwlanden, ten zuiden hooilanden.

De Tegenwoordige Staat van Friesland besteedde in 1788 vrij veel aandacht aan het dorp: ‘St. Niklaasga, ten Noordoosten van Tjerkgaast, is een der grootste Dorpen deezer Grieteny, en bestaat uit drie en dertig Boereplaatsen, en verdere wooningen. De kerk, een koepel torentje hebbende, is gebouwd in 1720, doch zeer vervallen. De meeste ingezetenen van dit Dorp zyn van den Roomsch-Katholyken Godsdienst. De buurtjes de Ryl en de Hongerschar behooren ook onder hetzelve. … Weleer werd hier, des Zondags na Pinkster, eene jaarmarkt gehouden, die in 1774 is afgeschaft, om datze nu en dan veele wanorders en bykans nooit eenig weezentlyk nut te wege bragt. Over ’t algemeen is de grond zandig en hoog, doch ten Noorden laag en onvruchtbaar. Ten Zuiden, naar Doniaga, heeft ook de tegenwoordige Grietman, met eenige andere Ingezetenen, eene Polder aangelegd van 426 Pondemaaten lands, van welke men zich met den tyd veel goeds beloofd.’

Volgens de kaart in de atlas van Eekhoff uit 1850 was toen aan beide wegen van de driesprong bebouwing. De hervormde kerk stond nog steeds ten noorden daarvan, tussen wat tegenwoordig de Kerklaan en de Omloop heet. Ook de rooms-katholieke kerk (1833) was aangegeven, ten zuiden van de doorgaande weg, nu de Kerkstraat. De boerenstreek aan de weg naar Lemmer lag aan de westzijde van de Eijsinga’s Polder.

Gedurende de tweede helft van de 19de eeuw en in de 20ste eeuw is Sint-Nicolaasga sterk gegroeid. De kerk aan de Omloop is in 1721 gebouwd en hoewel zij in 1788 ‘zeer vervallen’ werd genoemd en de gemeenschap vooral rooms-katholiek was, is zij toch overeind gebleven. Het is een driezijdig gesloten zaalkerk met een lage geveltoren met opengewerkt koepeltje. Deze toren draagt een klok die Steven Butendiic in 1467 goot en die uit het nabijgelegen Legemeer afkomstig is.

De rooms-katholieken hebben in 1885 een daad gesteld door een triomfalistische, neogotische kerk te laten bouwen die het dorpscentrum en het silhouet is gaan domineren. Het is een door de Friese architect Jan Doedes van de Weide, een leerling van de befaamde Cuypers, ontworpen kruisbasiliek met een driezijdig gesloten koor en een doopkapel. De rijzige toren heeft vier geledingen, een omloop en ranke spits en wordt begeleid door een traptoren. De kerk heeft een fraai neogotisch interieur en bijpassend meubilair met een hoofdaltaar uit 1897 en een triomfkruis van 1907. Een reeks gebrandschilderde ramen zijn uit 1897 maar een generatie later zijn ook nog ramen vervaardigd door J.M. Ydema. Achter de kerk is in 1933 naar ontwerp van H. Huitema een grote Lourdesgrot aangelegd.

Bij de driesprong staan twee cafés. Verder kent het centrum een ingetogen bebouwing. In het oosten bouwde burgemeester Rengers in 1871 bij de buurschap Huis ter Heide zijn buiten Boschoord, dat in 1909 is verbouwd. Nog verder werd in de vernieuwingsstijl de villa Doniastate gebouwd.

In 1904 werd Wilhelminaoord gesticht. Initiatiefneemsters waren vier ongehuwde freules Van Eysinga. Zij stelden hun leven in het teken van de filantropie. Het rustoord was voor oververmoeide vrouwen en kwam in een bos dat in 1845 in opdracht van de latere burgemeester van Lemsterland, jhr. mr. C.L. van Beyma thoe Kingma, was aangelegd op de schrale zandgronden. Het huis werd naar de moeder van de freules Wilhelminaoord genoemd. Het is een door architect Hendrik Kramer ontworpen kloek vleugelgebouw in een levendige chaletstijl. De tuinen ontwierpen de freules zelf, met een van hun broers.

Drogeham is een hooggelegen oud komdorp, aan en rond de Tsjerkebuorren dat geleidelijk tot een wegdorp, de Buorren, is uitgegroeid. Er is ook nog de Ikebuorren te vinden, die tot aan het begin van de 20ste eeuw als brinkachtige ruimte midden in het dorp lag en inderdaad was overhuifd met bomen. Anders dan de naam aangeeft zijn het iepen. De ruimte bestaat nog steeds en heeft bij de jongste dorpsvernieuwing een vrolijk kleurige inrichting gekregen.

Drogeham was een agrarisch dorp waarvan een paar boerderijen in de dorpskom en aan de doorgaande weg nog getuigen. Zoals een kleine stelp die opvalt omdat hij is gebouwd van kleurige kalkzandsteen. Veel boeren bedreven akkerbouw, waar nu voornamelijk veeteelt is te vinden in het coulissenlandschap met boomwallen. In de zuidwest-noordoost gerichte verkavelingsstructuur is in 1891 de Droegehamsterfeart naar het Kolonelsdiep gegraven. Die werd vooral gebruikt voor het transport van Hamster zand dat tot na de oorlog werd gewonnen. Een hoge boomwal kreeg vanaf de jaren vijftig in de zuidelijke dorpsuitbreiding een dominante plaats als een opvallende groenstrook tussen de Boskloane en de Dykswâl.

Na de oorlog is het dorp voornamelijk in zuidoostelijke richting uitgebreid, recent zelfs tot voorbij de Lytsewei, vroeger een van de agrarische streken van Drogeham. Deze weg voert naar de bij het dorp horende agrarische buurschap Hamsherne in het zuiden. Deze wordt nu van het oude dorp afgesneden door de N369 die om het dorp is gelegd. Door de uitbreidingen is de oude kom aan de noordwestzijde komen te liggen.

De dorpskerk staat temidden van een kerkhof op een hoge zandrug, als op een terp. Kerk en toren dateren uit het eerste kwart van de 13de eeuw. De zadeldaktoren staat er nog, maar de kerk was in de 19de eeuw bouwvallig geworden. Zij mocht in 1877 worden vernieuwd: op dictaat uit Den Haag waar de monumentenzorg nog in de kinderschoenen stond, moest dit gebeuren in de ‘bouworde’ van de oude kerk.

Heerenveen is een plaats die ontstaan is uit een streekdorp van verveners. Heerenveen, zo staat in de Tegenwoordige Staat van Friesland (1788) ‘is haare opkomst alleen verschuldigd aan de turfgraavery, hier ter plaatse begonnen omtrent het jaar 1551, wanneer de Heer Pieter van Dekema, Ridder en Raad in den Hove van Friesland, en zyne Kompagnons, de Heeren Kuik en Foits, de hier omtrent liggende Veenen kochten, die van wegens dit Koopgenootschap der Heeren Kompagnons of der Heeren Veenen werden genoemd, en uit welke benaaminge die van ’t allengs aanwassende Vlek ’t Heerenveen is gesprooten.’

De compagnons Dekema, Cuyck en Foeijts lieten in 1556 eerst de lange Heeresloot graven. Spoedig volgde een haakse aftakking: de Schoterlandse Compagnonsvaart. Op deze vaart die met het winnen van de turf meegroeide kwamen weer dwarsvaartjes, wijken, voor de ontwatering van het veen en het vervoer per schip. Op de kruising van de waterwegen groeide in de loop van de 17de eeuw een regionaal markt- en handelscentrum. Maar het was bestuurlijk een onhandig dorp. Ten zuiden van de Veenscheiding en Compagnonsvaart was het Schoterland, ten oosten van de Heeresloot Aengwirden en ten westen daarvan Haskerland. En het dorp in deze drie grietenijen en later gemeenten groeide zo voorspoedig dat het al gauw een vlekke werd genoemd.

Nog in het midden van de 19de eeuw had Heerenveen alle kans om tot een flink kruisdorp uit te groeien aan de vaarten en wegen. De ontwikkeling van (spoor)wegen deden de vorm kantelen. De rijksstraatweg van Leeuwarden naar Zwolle in 1828 gaf een impuls tot de ontwikkeling langs deze as en de aanleg van de spoorweg tussen deze steden in 1867 versterkte dit effect, waardoor de plaats is opgerekt tot de huidige lengte van liefst zes kilometer. In 1934 is door combinatie van Schoterland en Aengwirden en een grenswijziging met Haskerland bestuurlijke eenheid voor Heerenveen gekomen. Toen waren de eerste uitbreidingsplannen al gerealiseerd in het noorden: – Pastoriestraat (1919-1921) en omgeving – het midden – Compagnonsstraat/Van Dekemalaan (1918-1920) en omgeving – en in het zuiden – de Zuiderstraat (1929) en omgeving.

Als oorspronkelijke kern van Heerenveen kan de huidige Oenemastate bij het begin van de Schoterlandse Compagnonsvaart worden beschouwd. De nu als horecagelegenheid gebruikte state is oorspronkelijk de L-vormige state Moerborch met een traptoren in de oksel van de vleugels die zal dateren van net na de stichting van Heerenveen, zo omstreeks 1560. Omstreeks 1600 heeft het gebouw een pronkgevel in rijke renaissancestijl gekregen. Daarna is het nog enkele malen verbouwd. In 1828 werd het grietenijhuis en toen het gemeentebestuur meer ruimte vergde, is het gebouw in 1876 ongeveer verdubbeld in neostijl van het oorspronkelijke gebouw, hoewel de topgevel tot een lijstgevel werd veranderd. Nadat de Crackstate in 1952 als gemeentehuis in gebruik genomen werd heeft Oenema verschillende functies gekend.

Crackstate is in 1647/’48 gebouwd aan de Aengwirder zijde van de Compagnonsvaart voor de grietman van dit gebied. Het is een kloek pand in de classicistische barok dat in de 19de eeuw als gerechtsgebouw in gebruik is geweest en in 1952 gemeentehuis wordt. In 1976 is er het stadskantoor achter gebouwd. In de buurt van Oenema en Crack hebben de kruiskerk uit 1637, de neoclassicistische r.k. kerk, het postkantoor en de watertoren gestaan. De gebouwen zijn tussen 1969 en 1980 gesloopt. Wel was daar in de buurt in 1933 de r.k. Heilige Geestkerk verrezen die het centrum als enige een karakteristiek silhouet bezorgt. In het centrum is er veel middelhoogbouw voor in de plaats gekomen.

Na de oorlog is in een rap tempo woningbouw tot stand gekomen. Aanvankelijk tussen de rijksweg en de spoorweg, waardoor de plaats zijn langgerekte vorm kreeg. Daarin vallen de Muntflats en de flats rond het Akkerplein in het silhouet op. Bovendien hebben Thialf-ijsstadion, in 1987 de eerste overdekte ijspiste van de wereld, en het nog steeds uitbreidende voetbalstadion het silhouet van deze sportstad verrijkt. Aan de noordzijde kwamen gedurende de laatste tientallen jaren grote bedrijvenparken.

Surhuisterveen is een veenkoloniedorp dat omstreeks 1600 is ontstaan op het uitgestrekte dorpsgebied van Surhuizum, waar ook de nog zuidelijker veengebieden tot en met de Smallingerlandse grenzen toe hoorden. Bij deze verveningen en dus bij de dorpsvorming hebben doopsgezinden een prominente rol gespeeld. Er heeft in het begin van de 18de eeuw tijdelijk een kolonie van doopsgezinden uit Würtemberg gewoond.

De plaats heeft nog steeds een prominente doopsgezinde gemeente met een kerk uit 1801. Aan het einde van de 18de eeuw, toen Surhuisterveen zich al tot een plaats van betekenis had ontwikkeld, maar nog steeds bij Surhuizum hoorde, werd geschreven: ‘Onder ’t zelve behoort de buurt Zuurhuisterveen, welke uit eene groote menigte van huizen bestaat, die alle langs de Veenster vaart, in een vermaakelyke en lommerryke plaats, midden in de hooge veenen zijn gestigt, en alwaar, in ’t laatst der voorige eeuw, ook eene nieuwe Kerk is gebouwd, die door haar eigen predikant bediend wordt. Niet verre van Zuurhuisterveen liggen de buurten Kortwolde, Ophuis en eenige andere op de kaart gemeld. Voorts behoort onder Zuurhuizum een gedeelte van de buurt de Rottevalle, ruim twee uren gaans van de kerk gelegen.’

De Veenstervaart stond als een dwarsvaart haaks op de Nieuwe of Compagnonsvaart die vanaf het Kolonelsdiep en even ten westen van Augustinusga bijna recht naar het zuiden was gegraven. Aan weerszijden van de dwarsvaart vestigden zich niet alleen verveners, maar ook ambachtslieden en neringdoenden. Er groeiden vooral aan de oostelijke arm gesloten bebouwingswanden langs de Veenstervaart. In het midden van de 19de eeuw liep de vaart nog tot bij de kerk. Daar was toen al een stuk van de vaart gedempt. Enkele honderden meters liep de bebouwing langs de weg door om dan weer de Oude Vaart te ontmoeten. De Oude Vaart liep na twee bochten ongeveer parallel aan de oude waterloop van de Lauwers naar het noorden.

Aan de u-bocht tussen Oude en Nieuwe Vaart is Surhuisterveen gegroeid. De westelijke arm van de Veenstervaart die bijna tot het begin van de Boelenslaan reikte, bleef tot de huidige dag los bebouwd. In 1934/’35 verloor Surhuisterveen zijn karakter als veenkoloniedorp toen de vaart in fasen werd gedempt. Scheef op de gedempte vaart werd naar het zuidoosten de brede Groningerstraat – die aan het begin Jan Binneslaan heet – aangelegd. Het pleinachtige kruispunt werd een belangrijke knoop in de verdere ontwikkelingen. Daar vragen onder meer een fraaie notabele woning met uitgebouwde middenpartij en een deftige, grote rechthoekige woning van twee bouwlagen van rond 1900 de aandacht. Het was ook de belangrijkste plek van de start van het dorp, want daar werd aan de noordzijde in 1685 de kerk gesticht, waarmee Surhuisterveen zich feitelijk losmaakte van het moederdorp Surhuizum. De kerk is een uiterst bescheiden gebouw, de plaats is haar boven het hoofd gegroeid. De zaalkerk bestaat, achter de voorkerk met een eenvoudige rondbogige toegang, uit drie traveeën die met licht spitsbogige vensters zijn geopend. Net achter de westgevel staat een houten dakruiter.

Schuin tegenover de kerk en bij de ingang van de winkelstraat De Kolk heeft ‘Plaatselijk Belang’ in 1934 een dorpstoren opgericht, een ongeleed opgaande toren van gemêleerd rode baksteen met aan alle zijden uurwerken, een piramidedak en expressief gemetselde trappen en bloembakken aan de voet. Aan de Groningerstraat staat een opmerkelijke reeks dicht opeen gepakte maar toch vrijstaande burgerwoningen uit het midden van de jaren dertig. Voor de arbeiders werd ook al vroeg met zorg gebouwd. Aan weerszijden van de Van Kammenstraat bouwde Woningstichting Achtkarspelen in 1920 een aantrekkelijk complexje. De plaats breidde aanvankelijk in zuidoostelijke richting, tussen gedempte vaart en de Groningerstraat uit. Surhuisterveen groeide uit tot het winkelcentrum voor een wijde omgeving. Ook de groei van de industriële bedrijvigheid gaf alle reden om de woningbouw na de oorlog voort te zetten. Ten zuiden van de Groningerstraat en ten noorden van de Dellen en Nije Jirden zijn flinke uitbreidingswijken ontwikkeld.

Marrum is een radiaal terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling op een kwelderwal is ontstaan. Het dorp komt in de vroege Middeleeuwen voor het eerst als Mereheim in de bronnen voor. De vrij uitgestrekte en behoorlijk bebouwde terp is niet afgegraven en nog heel goed te herkennen. Toch toont het ook zijn agrarische oorsprong door een nog op de terp aanwezige boerderij, veel vrijstaande bebouwing en moestuintjes. Aan de oude Langebuorren is de bebouwing zeer compact, als van een kleine stad. Zowel het kerkpad, met leilinden om het ruime kerkhof, als de ringweg zijn gaaf bewaard gebleven.

Vanaf de 11de eeuw is de terp in de vroegste bedijking opgenomen, waardoor de terp geheel binnendijks kwam. Marrum was met twee vaarten ontsloten, noordelijk de Marrumervaart en zuidelijk de Herenwegstervaart, die beide in zuidoostelijke richting nabij Wânswert bijeenkomen om bij Tergracht in de Ee uit te monden. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw is er bebouwing ontstaan langs de oude dijk, de Lage Herenweg, de doorgaande weg van Leeuwarden naar Ferwert. Daar zijn de burgerhuizen en de vrijstaande woningen van de gegoeden te vinden, waaronder twee betonnen woningen uit 1911 en 1913, ontwikkeld door de plaatselijke betonfabrikant.

De dorpskerk, oorspronkelijk toegewijd aan Sint-Godehardus, is een eenbeukige romaanse kerk van gele en rode kloostermoppen die grotendeels dateert uit het begin van de 13de eeuw. Toen is wel tufsteen van de voorgangster opnieuw gebruikt. Het iets inspringende, inwendig half ronde en uitwendig vijfzijdig gesloten koor heeft kralen op de hoeken. Daar zijn sporen van rondboogvensters te zien. Aan de zuidzijde zijn op de scheiding van schip en koor sporen van een aanbouw van een kapel zichtbaar. Van de 14de tot de 16de eeuw zijn er brede rondboogvensters in de muren aangebracht. In 1858 is de westelijke gevel met de in de voorkerk opgenomen toren met een ingesnoerde spits gebouwd. In het interieur vallen een mooi gedetailleerde 17de-eeuwse preekstoel en vooral een barokke herenbank op.

Oudebildtzijl is een kruisdorp, ontstaan bij de keer- en uitwateringssluis in de in 1505 voltooide Bildtdijk. De status van apart dorp kreeg het in 1948. De sluis lag in het oosten, aan de monding van de Oude Rijd die vanaf Vrouwbuurstermolen recht naar het noorden werd getrokken en het Bildt en het Monnikebildt scheidde.

Nadat in 1600 de Nieuwe Bildtdijk met een nieuwe sluis tot stand was gekomen, kon de ontwikkeling van de Oudebildtzijl tot een kruisdorp beginnen. De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1788: ‘Oude Bildtzyl eene schoone waterlossing naar Zee en een bloeijende plaats van Koophandel, alwaar alle voortbrengselen van ’t Bildt in Oogstmaand ter markt kwamen, en naar buiten gevoerd werden.’ Maar de waterweg verviel, daardoor werden in 1788 ‘behalven eenige Handwerkslieden, byna geene bewooners dan Boerenarbeiders en Visschers gevonden.’ De sluis is met brug in 1906 vernieuwd.

Het dorp vertoont bij de kruising een opmerkelijke structuur van gesloten bebouwing: hoog aan de noordzijde van de dijk en aan de zuidzijde losse bebouwing diep achter de dijksloot, de Oude Bildtdijkstervaart. Op de noordoosthoek staat het café ’t Graauwe Paard, een breed en twee lagen hoog pand uit omstreeks 1830 met neoclassicistische karakteristieken. Nabij de andere noorderhoek staat een vele malen verbouwd pakhuis met een verleden dat wel tot de 18de eeuw terug kan gaan. Even westelijker rijst de doopsgezinde kerk met de Julianatoren op. De kerk is in 1806 gebouwd en in 1909 vergroot met de ervoor gelegen pastorie. Op de middenuitbouw van deze pastorie is een houten torentje geplaatst van een uurwerkgeleding en een elegante lantaarn in neorenaissancevormen, waar koningin Wilhelmina nog aan mee heeft betaald. De oude, in 1905 gebouwde, gereformeerde kerk staat aan de Leystersstreek. Deze streek aan de oostelijke binnenkant van de sluis kent een aardig gevarieerde bebouwing met veel lijstgevels van verschillende ouderdom.

De nieuwe gereformeerde kerk is in 1927 aan de Van Albadaweg gebouwd, een karakteristiek, expressionistisch bouwwerk van rode steen met fraaie belettering in art déco.

Warns ligt ten zuiden van het Johan Frisokanaal uitgestrekt over een lengte van wel tweeëneenhalve kilometer, al heeft de laatste kilometer een open karakter met een vrij losse bebouwing van vooral boerderijen. Het dorp ligt op een zandrug uit de ijstijd die hier en daar hoger reikt dan zeven meter.

Vanouds is het dorp verdeeld in drieën: ’t Noard, Tsjerkebuorren en ’t Súd. De bebouwing is op twee plaatsen tot kernen verdicht. Aan de noordzijde bij het kanaal heeft de streek zich tot kom ontwikkeld. Met aan de westelijke zijde een opmerkelijke strook meest oude achterbebouwing en een relatief flinke haven.

Er woonden in Warns niet alleen boeren maar ook schippers, vooral in de 18de eeuw. Aan de andere kant van de doorgaande weg en aan het kanaal heeft de zuivelfabriek een functie voor de waterrecreatie gekregen. Daar is een jachthaven gegraven. In het midden van dit dorpsdeel staat de eenvoudige doopsgezinde kerk en aan de oostelijke flank is kort na de oorlog een fraaie rooms-katholieke kapel gebouwd. De meeste naoorlogse nieuwbouw kwam bij deze kern terecht. Een kilometer zuidelijker ligt bij de kruising met de Himmelumerdyk de tweede kern bij de oude kerk. Aan de noordzijde staan tegenover elkaar de van rond 1900 daterende voormalige school en de gereformeerde kerk, nu cultureel centrum. Nabij de kruising staan wat oude huizen, waarvan enkele van het type commandeurshuis.

De kerk is niet oud, maar de tufstenen toren dateert uit de 12de eeuw. De kerk – zo vertelt de stichtingssteen – is gebouwd in 1682. In de zuidelijke gevel zit de ingang met een omlijsting met de naam van de grietman van Hemelumer Oldeferd en een gebeeldhouwd oeil-de-boeuf, een ossenoog. De decoratieve toren bezit spaarvelden met rondboogfriezen en rondboogvensters. De galmgaten zijn vernieuwd. Het interieur bevat een goed gesneden preekstoel, een doophek en bovendien drie herenbanken van omstreeks 1700 waarvan één het wapen van Stavoren draagt. Administratief horen het vroegere dorp Scharl en Laaxum bij Warns.

Gorredijk is een vlekke, vanaf 1630 als kruisnederzetting aan weerszijden van weg en vaart gegroeid. Gorredijk ontstond op het grondgebied van het zuidelijker gelegen Kortezwaag. Vanuit Kortezwaag werd de vaart doorgetrokken. Daar werd turf gewonnen en de vaart was nodig om het veen te ontwateren en de turf per schip af te voeren. Bij wat toen de Trimbeets werd genoemd, werden op de plaats waar de vaart de Hereweg – nu Hegedyk en Hoofdstraat – kruiste, een brug en een sluis gelegd.

De Compagnie van Kortezwaag, die later de Opsterlandse Compagnie heette, ging voort met de winning van turf uit het hoogveen. Bij brug en sluis vestigden zich ambachtslieden, neringdoenden en kooplieden. In het midden van de 17de eeuw werd het daar al de Gorre Dijck genoemd.

In 1672/’73 waren het strategische belang op de weg van Assen naar Heerenveen en ook de economische betekenis van Gorredijk al zo groot dat er een schans werd opgeworpen. Die lag ruim om de toenmalige, kruisvormige bebouwing heen. Het was eerder een vesting dan een schans met naar alle vier zijden twee halve bastions die zo een soort hoornwerken vormden. In 1683 lieten de heren compagnons er een eerste kerk bouwen nadat de gelovigen het een jaar of twintig met een schuur hadden moeten doen.

Gedurende de 18de eeuw groeide Gorredijk uit tot een verzorgingscentrum voor de verveningen in de wijde omgeving en bovendien tot een handelscentrum in hout en granen, vooral van boekweit. Bovendien woonden er nogal wat schippers en niet alleen voor het vervoer van turf maar ook grootschippers die de zeeën bevoeren.

Aan het einde van de 18de eeuw staat in de Tegenwoordige Staat van Friesland: ‘De meeste huizen van dit Vlek zyn gebouwd in de gedaante eener dubbele Kruisbuurt, welke eene streek, ter wederzyden der vaart geplaatst, in ’t midden recht hoekig gesneeden wordt door een tweede, die aan den rydweg gebouwd is, en met eene brug over de gemelde vaart loopt.’ En er is: ‘eens ter week eene weekmarkt, te weeten des Woensdags, wanneer hier veel handel in Rogge, Boekweit enz. gedreeven wordt; hebbende deeze handel hier niet weinig toe genomen, na dat, in ’t jaar 1758, een nieuwe brug over de Kompagnons vaart, en daar over een rydweg van ’t Heerenveen herwaards was aangelegd. Waar op niet alleen de handel met die van Schooterland en Stellingwerf Oosteinde, maar ook met de Inwooners van Drenthe zeer in bloei heeft toegenomen.’ Aan de Brouwerswal, de Kerkewal en in de Hoofdstraat zijn nog verschillende panden te vinden uit de 18de en vroege 19de eeuw met onder andere ingezwenkte halsgevels.

Omstreeks 1800 draaide in Gorredijk een drietal industriemolens. In 1758 werd de brug vernieuwd en die is bekend van vroege topografische gezichten, een monumentale ophaalbrug met een homei. In 1862 is de brug nogmaals vervangen. Daarna is de brug in 1945 verwoest.

In 1821 werd de sluis voor de eerste keer vernieuwd (in 1891 en 1949 volgden veranderingen) en in 1850 is de weg naar Heerenveen verhard. Bij de brug op en nabij de hoek van de Kerkwal en de Hoofdstraat zijn in 1876 zowel het voormalige postkantoor als de voormalige boterwaag gebouwd naar ontwerp van A.J. van Beek en uitgevoerd door de Gorredijkster aannemer Egbert Roels Kuipers. Even later, in 1888 kwam een rijzig schoolgebouw naar ontwerp van gemeentearchitect H.P.N. Halbertsma tot stand, dat sinds 1961 het onderkomen is van het streekmuseum.

Gedurende de eerste helft van de 20ste eeuw breidde Gorredijk vooral uit aan en nabij het vaart- en wegenkruis, aan de wallen en onder meer de Stationsweg en de Marktstraat. Na de oorlog is de vlekke sterk gegroeid, mede doordat de woningbouwvereniging er veel activiteiten ontplooide, eerst in en bij de Schoolstraat en andere plekken. Vervolgens luidde de Compagnonsstraat een nieuwe bebouwingsas met zij- en parallelstraten het nieuwe Gorredijk in, dat vooral aan de noord- en oostzijde in enkele tientallen jaren sterk groeide. Hierbij werd veel ruimte gereserveerd voor parkachtige groenstroken.

Oudega is een waterstreekdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan aan de sloot die van de Oudegaster Brekken naar de Schuitel (later de Schuttelpoel) leidde. Het dorp ligt in een meren- en poelengebied en was aanvankelijk alleen over het water ontsloten. De kerk stond in het westen, de voornamelijk agrarische bebouwing uitsluitend ten noorden van de sloot. Dat is het beeld dat de grietenijkaart in de atlas van Schotanus uit 1716 laat zien. Op deze kaart staat de Oudegaster Schattinge, de eerste ontsluiting over de weg, in noordelijke richting naar de Hemdijk.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1788: ‘Oudega of Oldega is een dorp van een’ middelbaaren omtrek, … waar onder de State Hoitema. … Onder dit dorp heeft men verscheidene wateren, met naame de Oudegaster Brekken, die wel de grootste zyn, als loopende Westwaards tot in de vlakke Brekken en Bornbrek, en Oostwaards tot aan de Buurt van het Dorp, Sipkemeer, Kerkmeer, Riedmeer, Joo, enz. Ten Noorden van meergemelde Oudegaster Brekken, heeft men eenige huizen met Naame de Oudegaster Ryp, en aldaar een Zyltje in den Ryper weg, loopende van hier naar Wonzeradeel.’

Op de grietenijkaart in de atlas van Eekhoff uit 1851 blijkt de bebouwing toegenomen. Langs de sloot naar de Schuttelpoel is een weg gekomen, die na de poel als reed doorloopt tot Osingahuizen. Aan de zuidzijde van de sloot is wat bebouwing gekomen, later zou deze hele streek bebouwd raken. De sloot langs de Haganadyk- Rigedyk ligt er nog steeds en vormt een van de fraaiste karakteristieken van het dorp. Opvallender is dat tussen de kerk en de uiterst oostelijke oever van de Oudegaster Brekken komvorming is te zien. De bebouwing langs de Breksdyk naar de Schatting is weer van later.

De hervormde kerk is in 1755 gebouwd, omstreeks 1870 is zij aan de oostzijde vergroot en is een houten geveltoren met een spits met frontons geplaatst. De kerk heeft een aantrekkelijk interieur met een gevarieerde collectie grafzerken en gebrandschilderde ramen van Ype Staak (1756).

Beetsterzwaag is een streekdorp, ontstaan op een zandrug die van Oud Beets over Beetsterzwaag richting Drachten loopt. Het is vanuit het westen, vanuit Beets uitgegroeid tot een nederzetting waar adel en patriciaat hun buitens stichtten. In 1622 noemde Pier Winsemius het ‘een cleyn dorp in zijn begrijp, tamelijck vruchtbaer, maer veciert met een schone wel behuysde ende bestrate gebuyrte’ en in de tweede helft van de 17de eeuw stonden er in elk geval al vier buitens.

Aan het einde van de 18de eeuw is Beetsterzwaag het voornaamste dorp en steekt de Tegenwoordige Staat van Friesland de loftrompet: ‘Beetsterzwaag, een aangenaam en vermaaklyk Dorp, is van rondom met allerlei geboomte beplant, en heeft een zeer schoone en bestraate buurt, waar in verscheiden treflyke huizen gevonden worden, onder welke nogthans uitmunt het schoone gebouw, dat gesticht is door wylen den Heere Martinus Fokkens, weleer Grietman van Opsterland, staande op het Westeinde ten Noorden van de buurt. Niet verre van daar zag men ook, in voorige dagen, een schoon huis, voorzien met een ruim Hornleger, beplant met voortreflyke Eiken boomen, doch die voor weinige jaaren zyn uitgeroeid; terwyl ook ’t huis zelf thans van zyn voorig aanzien versteeken is: het draagt den naam van oud Fokkens, en tegen over ’t zelve staat ook nog een aanzienlyk en aangenaam gebouw, dat weleer bewoond werd door den Heere Saco van Teiens, in leeven Gedeputeerde Staat ten Landsdage. Wylen de Raadsheer Ayso van Boelens, heeft hier ook veele jaaren gewoond op een schoone plaats.’

In 1788 stond de kerk al ten noorden van de huidige Hoofdstraat. Er stond ook een kerk veel westelijker, in Oud Beets. Er wordt wel een van de redenen genoemd waarom de elite juist voor deze streek kiest: ‘Men heeft hier omstreeks zeer vermaaklyke wandelwegen, onder den lommer van ’t bladryk geboomte, alwaar men, op zynen tyd, door ’t aangenaam geluid van allerlei gevogelte, en vooral door den helklinkenden Nachtegaal vervrolykt wordt.’

Lanen en verspreide bosjes waren toen al in en bij Beetsterzwaag te vinden, maar vanaf het begin van de 19de eeuw gingen de grootgrondbezitters bossen aanplanten op de heide en niet meer renderende landerijen. Het dorp ontwikkelde zich tot deftig dorp voor de elite. Langs de oude Heerenweg was in de kern gesloten bebouwing ontstaan en ten westen en oosten stonden de buitens in gevarieerd aangelegde landgoederen.

Toen in 1804 een nieuwe kerk gebouwd kon worden, kwam die weer op de oude plek, achter de bebouwing van de Hoofdstraat. De kerk is een kloeke, eenvoudige zaalkerk met een driezijdig koor en een ongelede toren met een achtzijdige spits en een luidklok uit 1739. Er is in de 20ste eeuw een consistorie aangebouwd.

Aan de westelijke zijde van de Hoofdstraat staat het uit 1839 daterende neoclassicistische, voormalige grietenijhuis dat in 1909 verhoogd is ten behoeve van het kantongerecht. Nog westelijker staat Fockensstate, de herinnering aan de oudste vestiging van de elite. Het oude Fockensstate werd in 1878 afgebroken om er een door Luitje de Goed ontworpen voorhuis van een boerderij voor in de plaats te zetten. Daarbij in de buurt is in 1822 Lyndenstein gebouwd, dat later kinderziekenhuis werd en daartoe in 1917 werd verbouwd. Het buiten heeft een overtuin van Lucas Roodbaard.

Aan de oostelijke flank van de Hoofdstraat staat het in 1824 gestichte Lycklamahuis met een koetshuis dat verschillende malen is veranderd en thans deel uitmaakt van het gemeentehuis. Ook dit adelshuis bezit tuinen; in de overtuin staan 19de-eeuwse kassen. Door de vrij gesloten lintbebouwing van de Hoofdstraat hebben de naoorlogse uitbreidingen – eerst in het zuiden en later grootschaliger in het noorden – ontsluitingen gekregen die een steegkarakter hebben. De gevarieerde bebouwing lijkt zo nauwelijks onderbroken te zijn.

Buiten de dorpskom liggen in oostelijke richting het nog steeds in familiebezit zijnde Harinxmastate en Huize Olterterp dat het hoofdkantoor is van It Fryske Gea. Ze liggen evenals Lauswold in weidse parken. Lauswold heeft een deftige horecafunctie gekregen.

Hallum is een radiaal terpdorp dat enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling op een kwelderrug is ontstaan. In de 11de eeuw is de zeedijk die ten noorden van de Ferwerderadeelster dorpen werd opgeworpen op de terp aangesloten. De Hallumer terp kwam daarbij geheel binnendijks te liggen. Die raakte aanvankelijk om het kerkhof vooral bebouwd aan de zuidwestzijde met de Hegebuorren en de Lytse Buorren en aan de noordzijde met de Grutte Streek en omgeving. Het waren enkele van de vele oude radiale paden.

Aan de noordwestzijde kwam binnen de dijk in de 13de eeuw Offingastate op een weids erf tot stand, dat toen waarschijnlijk de ringweg aan die zijde al verstoorde. De state is in 1738 gesloopt en liet lang een onbebouwd terrein achter. Voor het overige is ondanks de latere compacte bebouwing de ringweg nog duidelijk aanwezig, aan de noordoostzijde heet hij zelfs Rondweg. Aan de zuidzijde lag Goslingastate net buiten de ringweg en verder van het dorp aan de oostzijde Sytjemastate.

Het dorp werd ontsloten door de Hallumer Meer die na de verbetering en het leggen van een jaagpad sinds 1648 ook wel de Hallumer Trekvaart werd genoemd. Deze vaart vormde met een haakse bocht de haven tegen de westelijke flank van het dorp. De vaart koerste vervolgens in zuidwestelijke richting om na een paar honderd meter opnieuw een haakse bocht naar het zuidoosten te maken om kaarsrecht door het land te lopen en bij Bartlehiem in de Ee uit te monden. Vanaf de 17de eeuw kwam er dan ook bebouwing aan de zuidwestelijke zijde van het dorp.

De nijverheid heeft met grote bedrijven voor banket en beschuit en eerder bedrijven in metaalwaren in en bij dit dorp sporen nagelaten. Aan de Mounebuorren staat beschuitfabriek ‘De Volharding’ uit ongeveer 1915 met een notabele directeurswoning uit het einde van de 19de eeuw. De industrie is na de oorlog grotendeels verplaatst naar de Doniaweg die in westelijke richting naar Hallumerhoek voert en daar een aanzienlijke wissel op het landschap trekt. Een ander gevolg is dat voor, maar vooral na de oorlog relatief veel volkswoningbouw tot stand is gekomen. De dorpsuitbreidingen hebben op een vrij zorgvuldige wijze voornamelijk aan de zuidoostelijke en iets minder aan de zuidwestelijke zijde plaatsgevonden.

De dorpskerk aan de oostelijke zijde van een van de fraaiste kerkhoven van Friesland was oorspronkelijk waarschijnlijk gewijd aan Sint Martinus. Zij is een eenbeukige kerk uit het einde van de 13de eeuw met vijfzijdig gesloten koor, twee lagere, dwars geplaatste aanbouwen, waarvan de noordelijke met een tentdak en een spitsje. De toren van drie geledingen kreeg een ingesnoerde spits. De oudste sporen zijn twee tufstenen muurfragmenten uit omstreeks 1100 in de noordelijke aanbouw. Er zijn restanten van een klimmend boogfries zichtbaar. Het schip met romaniserend boogfries kwam eind 13de eeuw tot stand. De vensteromlijstingen kregen kraalprofielen en lopen als nissen naar beneden toe door. Met de bouw van het schip is mogelijk ook de zuidelijke aanbouw tot stand gekomen. De ouderdom van het 14de-eeuwse koor is vooral zichtbaar aan de noordzijde. In 1865 is de rest vernieuwd. De huidige toren is herbouwd in 1805/’06: de oude toren was een jaar eerder ingestort. Het ruime, maar zeer volle kerkhof is voorzien van een verzorgd, in 1876 door Jacob Douma ontworpen gietijzeren hekwerk. Aan de noordrand staat het kerkelijke lokaal uit 1912 met elementen in de vernieuwingsstijl.

De doopsgezinde kerk aan de Offingaweg is een eenvoudige zaalkerk uit 1875 en de gereformeerde kerk is in 1912 prominent op een hoek aan de ringweg, de Langebuorren, gebouwd naar ontwerp van Tjeerd Kuipers. Ten westen van Ferwert heeft het befaamde in 1163 gestichte klooster Mariëngaarde gestaan. Het is meteen na de Hervorming in 1580 opgeheven en de gebouwen zijn gesloopt. Op het terrein aan de rand van het Monnikenbildt en ten zuiden van de Hallumerhoek – waar aan de Mariëngaarderweg meer grote boerderijen liggen – staat nu een kop-hals-rompboerderij uit omstreeks 1840 met een lang voorhuis.

Oostmahorn heeft niet de status van een dorp; het is net als Ezumazijl een buurschap dat onder het dorp Anjum behoort. (Redactie: Inmiddels heeft Oostmahorn de dorpsstatus formeel wel gekregen). In het collectieve geheugen van de Friezen wordt Oostmahorn wel als dorp ervaren. Vooral omdat het lange tijd, vanaf ongeveer 1830, de vertrekplaats was van de veerdienst naar Schiermonnikoog en de ligplaats van de reddingboot. Na de sluiting van de dijk en het daardoor temmen van de Lauwerszee tot het Lauwersmeer is de streek niet in vergetelheid geraakt. Een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis begon toen als plek van (water)recreatie.

Aan het einde van de 18de eeuw meldt de Tegenwoordige Staat van Friesland: ‘Ten Oosten van Aanjum ligt aan zee de schans Oostmahorn, by welke eene schoone reede en ankerplaats is voor maatig groote schepen; komende die uit Hamburg, Denemarken en de Oostzee hier daarom dikwyls ten anker; doch voornaamelyk de Groninger turfschepen, wanneer zy, wegens tegewind, deezen hoek niet kunnen boven zeilen. In het jaar 1576 werd Oostmahorn door Bartold Entes vast gemaakt, en door Caspar Robles … geweldig bestormd, doch zo wel verdedigd, dat hy met groot verlies moest aftrekken.’ Oostmahorn was ankerplaats en verdedigingsplek. De schans was in 1576 opgeworpen. In de 18de eeuw werd een zeehoofd aangelegd. Het huidige havenlicht met steigers dateert van omstreeks 1930 en heeft expressionistische vormen.

Oostmahorn bestaat uit spontaan aan de toegangsweg en achter de zeedijk ontwikkelde losse lintbebouwing. Tegenover nummer 26 is een in 1810 aangelegde en in 1849 buiten gebruik gestelde kruitkelder voor de kustbatterij nog aanwezig. Het voormalige versterkingsstation van de PTT in traditionalistische Delftse School architectuur is thans in gebruik als ‘Oerka-museum’. De werkhaven van de Rijksdienst IJsselmeerpolders voor de Lauwerszeewerken is omgetoverd tot een recreatiegebied. Aan en op de zuidelijke oever is een vakantienederzetting op drie thema’s tot stand gekomen. Huifvormige houten rietwoningen, van baksteen opgetrokken havenwoningen en dijkwoningen, die ogen als in het dijklichaam verzonken ouderwetse woonwagens.

Ureterp is een streekdorp dat in de late Middeleeuwen is ontstaan op een zandrug aan de Binnenweg die van Zuider Drachten naar het oosten liep. Deze Binnenweg werd in de bebouwde buurt van Ureterp al vroeg Weibuorren genoemd. Er lag in de 17de eeuw noordelijker nog een buurt, ongeveer op de plaats waar nu de Foareker en Valom lopen. Westelijker heette de Binnenweg Selmien en daar stond in elk geval al vanaf de 13de eeuw de dorpskerk die aan Sint-Petrus was gewijd.

Kort na het midden van de 17de eeuw werd vanaf Drachten naar het oosten de Drachtster Compagnonsvaart gegraven die verder naar het oosten in de Bakkeveensevaart overging. Aan deze vaart groeide ten noorden van Ureterp een tweede streek, Ureterp aan de Vaart. Vooral bij het Ureterperverlaat kwam een redelijk compacte bebouwing aan de grens met Smallingerland. Vanaf de kerk voerde een pad, de huidige Tsjerkeleane naar deze gemeenschap van verveners. De Tegenwoordige Staat van Friesland had in 1788 geen oog voor de vaart: ‘Ten zuiden van den rydweg heeft men de Kerk, voormaals ter eere van St. Peter gesticht, en toen met een’ stompen toren voorzien, als ook de meeste huizen, zeer aangenaam in ’t geboomte, met twee buurtjes Selmien en de Wey- of Weguurte, beide ten Noorden van dien weg. Ten Zuiden van dit Dorp heeft men de Buitenweg van Beetsterzwaag naar Bakkaveen.’

Aan deze Bûtewei stond in het begin van de 18de eeuw een roggemolen. De Mouneleane verbindt de Binnen- en Bûtewei. Aan de Bûtewei is een streek van boerderijen gegroeid, waaraan de stelpboerderij op nummer 3 uit 1911 en de Victoria Hoeve, ook een stelp, op nummer 18 uit 1910 in vernieuwingsstijl, de opvallendste zijn. De Roggemolen is er allang verdwenen. Aan de Mouneleane is aan de dorpszijde, maar toen buiten de kom van het dorp, omstreeks 1920 de vroegste volkshuisvesting van de woningstichting tot stand gekomen: een rijtje landarbeiderswoningen waarvan enkele met krimp en schuur op een ruim erf. Van de korenmolen uit 1872, afkomstig uit Zaandam en daar ‘De Zwarte Bruinvis’ geheten, staat de bakstenen romp nog steeds aan de Mounestrjitte, hoewel hij door roedebreuk sinds 1925 buiten gebruik is.

Ureterp is met zijn flink gegroeide dorpskern aan weerszijden van de Weibuorren, de streek aan de vaart en bij het verlaat en de agrarische streek aan de Bûtewei, een opvallend gevarieerd geheel. Maar het hoogte- en middelpunt is de oude dorpskerk die ten westen van dit alles aan Selmien staat. Een streek die ook aan de andere zijde van de autoweg Drachten- Oosterwolde doorloopt.

De laat-middeleeuwse kerk geeft aan de zichtzijde, de noordzijde, weinig van zijn historische geheimen prijs. Juist de zuidelijke vertoont nog aanzienlijke gedeelten middeleeuws muurwerk van vooral gele baksteen van flink formaat. De noordelijke muur en het rechtgesloten koor zijn omstreeks 1800 vernieuwd, toen ook de vensters zijn aangepakt. De brede spitsboogvensters in de zuidelijke wand bezitten heel fijne roedeverdelingen. Aan de binnenzijde laat die wand twee nissenregisters boven elkaar zien. Van het meubilair is de preekstoel uit de 17de eeuw. De ongelede zadeldaktoren dateert net als de kerk uit de 13de eeuw. Hoewel de kerk altijd een echte toren heeft gehad, is er in 1766 nog een dubbele klokkenstoel naast gebouwd. Deze is al enkele malen vernieuwd en hij draagt twee klokken uit 1948.

Door de afzijdige ligging van de kerk heeft het dorp geen komvorming gekend, tot er helemaal aan het einde van de 20ste eeuw door grootschalige nieuwbouw met winkels, seniorenwoningen en zorgcentrum De Lijte reliëf in het centrum kwam. Het is een haaks op de Weibuorren geplaatste wig van stedelijke allure met een vierkante ruimte van een plantsoen in het midden. Daarvoor had het dorp, na de oorlog aanvankelijk aan parallelstraten aan weerszijden van de Weibuorren, later verder naar het zuiden tot zelfs aan de Bûtewei toe en recent naar het noorden, aanzienlijke uitbreidingen gekregen.

Eastermar is een uitgestrekt streekdorp dat uit twee kernen bestaat: It Heechsân dat op een hoge zandrug ten oosten van het Bergumermeer ligt en De Wal bij de Lits ten zuidoosten van dit meer. It Heechsân is als agrarische nederzetting al in de Middeleeuwen ontstaan en had een vrij losse, verspreide bebouwing. Waarschijnlijk is vanaf het einde van de 16de eeuw het zwaartepunt van het dorp naar het zuiden verschoven, waar bij de waterverkeersverbinding goede kansen lagen en verveningen op gang kwamen. Van de grietenijkaart in de Schotanus-atlas uit 1716 blijkt de waterbuurt De Wal met iets noordelijker Snakkerburen al ontwikkeld tot een buurt rond een insteekhaven.

De turfwinning zou tot het midden van de 18de eeuw voortduren en de buurt ontwikkelde zich dankzij de turfhandel en –schipperij. Ook de Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786 de uitgestrektheid van het dorp en: ‘De kerkbuurt ligt hoog, vooral het kerkhof, van ’t welk men een zeer vermaakelyk gezigt heeft over de laager landen en het Bergumer Meer; doch ’t meerendeel der huizen maakt eene dubbele buurt, tusschen 3 en 400 roeden van daar ten Zuid-Zuidwesten.’ Bovendien werd gemeld dat ‘onder dit dorp ook de herberg Schuilenburg aan ’t Collonels diept behoort, welke tot een bekwaame pleisterplaats aan den mond van het Bergumer Meer verstrekt.’

De kerk is in de oude kern gebleven. Zij werd in 1869 gesloopt nadat even zuidelijker een nieuwe kerk in decoratieve, eclectische stijl was gebouwd. Een paar jaar later, in 1875, werd tegenover de kerk een fraaie pastorie gebouwd en ernaast in 1924 een ‘Gebouw voor christelijke belangen’ met een expressief torentje. Bij de oude, eenzame toren bleef de gemeenschap zijn doden begraven. De oude ongelede zadeldaktoren is sinds mensenheugenis begroeid. De klimop is al op te merken op een tekening uit 1721.

De buurt bij de Lits heeft een volstrekt ander karakter met dichtbebouwde straten met hier en daar 18de- en 19de-eeuwse panden. Bij de driesprong is een pleinvormige ruimte ontstaan.

Burgum is een streekdorp dat in de Middeleeuwen met verschillende kernen is ontstaan nabij het in de late 12de eeuw gestichte Sint- Nicolaasklooster of het Barraconvent. Burgum werd heel goed ontsloten over het water: nabij het Bergumermeer waarop het Kolonelsdiep naar het oosten aansloot en de Wijde Ee met de Langemeer en het Lang Deel naar het westen.

Het dorp ontwikkelde zich tot een marktcentrum van Oostergo en tot de hoofdplaats van de grietenij. Op de kaart van Tytsjerksteradiel in de Schotanus-atlas uit 1716 bestaat Burgum uit een uitgestrekte nederzetting van met bomen beplante wegen. Er staan verschillende staten aangegeven. In het oosten ligt de buurt Nieuwstad en ten noorden daarvan de buurt Noordermeer waar het Hooghuis staat.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1787 dat het was: ‘een aanzienlyk dorp …. De Kerk van dit dorp is een Kruiskerk, … naby dezelve was weleer gelegen het ryke Bergumer Klooster, met naame Bergklooster, hetwelk, ten Noorden, met zyne aanzienlyke plantagien aan ’t Kerkhof grensde. Niet verre van hier heeft men de buurt Nyestad; doch de voornaamste dichte buurt ligt in ’t Westen, en is met veele aanzienlyke huizen en welgevloerde straaten voorzien.’

Ten noorden van het dorp stond het Hooghuis dat de familie Coehoorn bewoonde (van de vestingbouwer Menno baron van Coehoorn). Het kwam later als jachthuis in het bezit van de stadhouderlijke familie Oranje Nassau. ‘De grenzen van dit dorp zyn zeer uitgestrekt, vooral aan den Noordkant, als bevattende Berger veen, Meinsma bosch, ’t Huis ter heide, een gedeelte van Kuikhorne en de geheele Bergumer heide.’

Aan de overkant van het Kolonelsdiep lag toen nog de Bergumerdam, waar ooit een houten brug lag die later in steen is vervangen en waar nu een bedrijventerrein ligt. Het uitgestrekte, los bebouwde Burgum is geleidelijk verdicht en gedurende de 20ste eeuw en vooral na de oorlog, is het dorp aan alle zijden sterk uitgebreid met woonwijken.

De dorpskerk van Burgum is kort na 1100 gebouwd en toegewijd aan Sint-Martinus. Ruim een eeuw later werd de tufstenen kerk uitgebreid en weer een eeuw later opnieuw. De geschiedenis van de kerk is sterk verweven met die van het klooster dat in het begin van de 13de eeuw, in elk geval vóór 1240, ten noorden van Burgum werd gesticht. De bezittingen van dit Barraconvent, ook wel Bergklooster genoemd, grensden aan die van de parochie en bij de benoeming van priesters had het klooster invloed. De tufstenen parochiekerk is nog te herkennen in de toren en de laagste, tufstenen gedeelten van de westelijke gevel. Aan het begin van de 13de eeuw is de kerk uitgebreid en ingrijpend veranderd, waarschijnlijk onder invloed van het klooster. De kerk werd in baksteen verhoogd, er zijn zijbeuken aangebouwd en zij werd verlengd met een nieuw koor: alles in romano-gotische vormen. Weer een eeuw later vond een uitbreiding tot kruiskerk plaats: tussen koor en schip kwamen dwarspanden die alleen in de hoogte buiten de zijbeuken steken. De zijbeuken zijn aan het begin van de 17de eeuw weggehaald. Ze werden tijdens een ingrijpende restauratie in de jaren vijftig herbouwd.

De Schoolstraat legt als hoofdstraat de verbinding van de kerk aan de oostelijke flank van het dorp naar het centrum. Er staat, evenals aan de dwars daarop gerichte Lageweg een aantal opvallende panden met bijzondere functies.

Helemaal in het oosten van de Schoolstraat staat Glinstrastate, een gepleisterd landhuis uit 1855 van oorspronkelijk de familie Ferf. Dezelfde familie bouwde in 1866 een gepleisterd herenhuis aan Lageweg 20. ‘De Pleats’, Schoolstraat 82, het culturele centrum van Burgum, is ondergebracht in een monumentale boerderij met dwarsgeplaatst voorhuis in Lodewijk-XV-stijl. Aan deze straat en aan de Lageweg zijn flink wat brede middengangwoningen van één bouwlaag en een geaccentueerde middenpartij in verschillende stijlen te vinden. Aan de Lageweg rijst ook het voormalige postkantoor van 1906 uit de verder bescheiden bebouwing op. Tussen Schoolstraat en Lageweg is de Markt zich de laatste tijd tot een nieuw centrum aan het ontwikkelen met moderne stedelijke architectuur.

Oentsjerk is een streekdorp dat in de Middeleeuwen is ontstaan op de zandrug waar ook de andere dorpen van de Trynwâlden – Gytsjerk en Aldtsjerk – op liggen. Op de grietenijkaart in de Schotanus-atlas uit 1716 staat de bebouwing verspreid langs enige lanen ten oosten van de weg door de Trynwâlden. Het dorp heeft een ontsluitingsvaart naar het westen, naar de Murk.

De Tegenwoordige Staat van Friesland meldde in 1786: ‘Dit dorp is zeer vermaakelyk, zo weegens de schoone plantagien en bouwlanden, die oostwaards tot aan de Zwarte Broek loopen … Westwaards aan loopen de landeryen deezes dorps over de Mork tot aan Wyns … De state Eysinga ligt in ’t Noorden des dorps, en was van ouds eene fraaie plaats; aan den oostkant heeft men Heemstra state …. Stania ligt een weinig ten Noorden, en is in laater tyd geheel weggebroken; doch van nieuws af opgebouwd, door wylen den Heere Hans Hendrik van Haersma, in leven Grietman over Oostdongeradeel, die hier ook eene schoone plantagie heeft aangelegd.’

Op de Eekhoff-kaart uit 1847 blijkt er een redelijk dichte lintbebouwing langs de weg te zijn gegroeid. Van de enigszins terzijde staande kerk dateert het schip van omstreeks 1230. In de 14de eeuw is hier een toren tegenaan gebouwd die in het midden van de 17de eeuw aan twee zijden is beklampt en toen mogelijk van een zadeldak is voorzien. Het interieur bevat fraai meubilair. De gereformeerde kerk (1874, verbouwd 1907) staat aan een pleinachtige verbreding van de doorgaande weg.

Staniastate staat in een ruim park, een kloek landhuis uit 1853 met een veel oudere geschiedenis, gebouwd in een ingetogen neoclassicisme met een bordes en balkon op twee hardstenen zuilen. De omstreeks 1738 naar ontwerp van J.H. Knoop aangelegde formele tuin is in 1821 door Lucas Roodbaard omgevormd tot een van de fraaiste parken in landschapsstijl van Friesland. Net als de buurdorpen groeide Oentsjerk uit tot een forensendorp: de uitbreidingen kwamen uitsluitend aan de oostzijde van de doorgaande weg.

Easterein is zonder twijfel een van Frieslands mooiste dorpen, als even aan het bedrijventerrein aan de noordoostzijde voorbij wordt gegaan. Het dorp heeft een soort middelpuntzoekende kwaliteit: het dorp is mooi, de kerk is mooier en de ‘kraak’ in de kerk is het mooist. Easterein was de belangrijkste nederzetting van een van de vroegst bedijkte gebieden: het eiland van Easterein. Het is niet duidelijk of het een oud terpdorp is of dat het een nederzetting is van na de bedijking, waarbij de traditionele structuur voor het nieuw ontwikkelde dorp werd gekozen.

Vanouds heeft het dorp naar alle zijden goede waterverbindingen gehad en was het omringd door staten en grote boerderijen. Het was lange tijd het belangrijkste dorp van de grietenij: het is in de 19de eeuw door Wommels overvleugeld. Easterein heeft een nagenoeg gaaf dorpscentrum van een omgrachte kerkterp waarvan een klein stukje is gedempt.

Noordelijk staat de in 1870 in een parkachtige tuin gebouwde pastorie met een eigen toegangsbrug. De kerkbuurt om de gracht laat een gesloten, gevarieerde bebouwing zien waar weer buurtjes achter zijn ontwikkeld. Vanaf de weg op de oude dijk loopt naast het traditionele, sfeervolle dorpscafé een schilderachtig straatje naar de kerkterp, aan de achterzijde begeleid door een kleine gracht. Aan de dijk is in de 19de eeuw in zuidoostelijke richting gebouwd, evenals aan de weg naar Wommels. Langs deze wegen staan enkele fraaie brede, notabele woningen en woningen met kaaszolders.

De hervormde kerk is het hoogtepunt van het dorp in de nagenoeg gave positie op de omgrachte kerkterp. Zij is met toren in de 14de eeuw gebouwd met gebruikmaking van ouder muurwerk van tufsteen. Aan de noordzijde staat de 13de-eeuwse sacristie. De kerk bewaart een schat uit de vroege renaissance. Hein H., een kistenmaker uit de buurt, maakte in 1554 een grote, twee verdiepingen hoge kraak of doxaal over de volle breedte van het schip. Tussen een spannende zuilenarcade zijn overal decoratieve verrijkingen en bijbelse voorstellingen aangebracht.

Officieel bestaat het komdorp Kootstertille pas sinds 1959. Daarvóór was het een gedeelte van het dorp of liever de streek Koten (of Kooten), het gedeelte dat in het zuiden lag bij een hoge, beweegbare brug over het Kolonelsdiep, een stuk van het Prinses Margrietkanaal. Een tille is een brug. Koten is eeuwenlang een agrarisch wegdorp geweest en gebleven, maar Kootstertille heeft het moederdorp in de 20ste eeuw helemaal overvleugeld. In Koten stonden de boerderijen vooral aan de westzijde van de weg die vanaf de rijksweg van Leeuwarden naar Groningen (1830) naar het zuiden richting Rottevalle en verder naar Drachten leidt.

Tegenwoordig is aan beide zijden van de weg, in een vrij losse structuur, bebouwing van boerderijen en huizen te vinden. Er zijn kapitale panden bij, maar zelfs de kleinere boerderijen en de huizen staan op ruime, beplante erven. Nabij deze driesprong stond de Kootstermolen, een roggemolen waaraan deze hoek vlak voor het wegdorp Twijzel zijn naam dankt.

De heidestreek ten westen van Kootstermolen hoorde tot de Kuikhornstervaart eveneens bij Koten. De heide was aan het einde van 18de eeuw al grotendeels in akkerland veranderd. De streek is later bij Twijzelerheide gevoegd toen dat van Twijzel werd losgemaakt. Even westelijker van de molen ligt nog een buurt met een pad, later een weg, die naar het zuidwesten leidt met eveneens agrarische bebouwing, die als buurt Opperkoten wordt genoemd. Omdat die streek niet aan een doorgaande route ligt, lijkt de tijd daar te hebben stilgestaan.

Nabij het Kolonelsdiep was dat niet het geval. Daar waren in het midden van de 19de eeuw bij de brug op beide oevers al buurten ontwikkeld. Op de noordelijke oever en nabij de weg stonden toen de meeste huizen. Tijdens de verbetering van het Kolonelsdiep tot Prinses Margrietkanaal omstreeks 1952 is het kanaal bij Kootstertille enigszins naar het zuidoosten verlegd, waardoor alle bebouwing ten noorden van het kanaal kwam te liggen en het oostelijke restant van het oude Kolonelsdiep een insteekhaven is gaan vormen. Ten westen daarvan bezit de na de oorlog ontwikkelde woonwijk aan de Mounewei een breed plantsoen op het tracé van het oude diep. Ten zuiden daarvan loopt de Caspar di Roblesstraat, genoemd naar de kolonel die het scheepsvaarwater aan het einde van de 16de eeuw verbeterde. Er ontwikkelde zich in Kootstertille allerlei bedrijvigheid. Er stonden al heel vroeg een paar industriemolens en er waren een schuitenmakerij en jeneverstokerij. In 1890 werd een particuliere zuivelfabriek gesticht. Een paar jaar na de verbetering van het kanaal was er scheepsbouw te vinden en verder fabrieken van cementsteen, van pedalen en van schoolmeubelen. Later vestigden zich er een betonfabriek en een machinefabriek. Ten westen van de weg werd een industriegebied ontwikkeld. De bouwindustrie kreeg in de jaren zestig een impuls toen de grootste woonwijk ooit in Friesland tot stand kwam: Bilgaard in Leeuwarden. Die werd voor een belangrijk deel in elkaar gezet van in Kootstertille geproduceerde vloeren, wanden en andere bouwelementen. De groei van Kootstertille hield gelijke tred met die van Bilgaard.

De kerk van de Koten stond vanouds dicht bij de brug, bij de tille, helemaal in het zuiden van het uitgestrekte dorpsgebied. Het was een torenloze kerk; de klok had een plaats gekregen in de klokkenstoel. De kerk bezat ook geen orgel. Het kerkhof van de oude kerk ligt ten oosten van de weg en daar tegenover staat de nieuwe in 1882 gebouwde kerk. Er was onenigheid. Toen in 1882 een nieuwe kerk op de oude plek was gebouwd, waarvoor niet de juiste formele weg was bewandeld, haalden zij die beslissingsgerechtigd waren hun gelijk door deze nieuwe kerk te slopen en er tegenover meteen weer een andere te bouwen. Het is een zaalkerk met grote rondboogvensters. De tamelijk hoge toren bezit steunberen op de hoeken die de torenromp tot het dak begeleiden. Daar is het metselwerk tot wimbergen, geveltopjes gevormd, waarna een met leien gedekte, achtzijdige spits het geheel bekroont.

Drachten is een vlekke, een grote plaats, die uit een dubbel streekdorp is ontstaan. Tot ruim in de 17de eeuw was nog geen sprake van Drachten. Er waren twee bescheiden boerenstreken: de Noorderdracht en de Zuiderdracht, beide genoemd naar waterlopen in de onmiddellijke omgeving. Noorderdracht is genoemd naar de Kleine Dracht in de buurt van De Kletten en Zuiderdracht ontleent zijn naam aan de flinke waterloop de Drait die nog steeds naar Het Zuid loopt. De buurschappen beschikten omstreeks 1200 over kleine bedehuizen met kerkhoven en konden zich beide een dorp gaan noemen.

In Noorderdracht stonden tijdens de Middeleeuwen langs de Oudeweg en het Noord zo’n twintig boerenhuizen en in Zuiderdracht en het Zuid ruim dertig. Tot in de 17de eeuw veranderde weinig in deze agrarische nederzettingen. In 1743 kwam tussen de twee streken een volwaardige kerk tot stand, een laat gevolg van de ommekeer die zich een eeuw eerder voltrok. De buurtkerken zijn sinds lang verdwenen maar beide kerkhoven bestaan nog.

De kentering kwam in 1641 toen de Drachtster Compagnons een contract sloten om het hoogveen ten oosten van de beide streken af te graven en tot turf te verwerken. Onmiddellijk werd begonnen met het graven van de vaart en geleidelijk ook met de wijken, de sloten in het veen. Er werkten soms wel 800 man. Nadat de infrastructuur was gelegd gingen ze in het veen werken. De arbeiders overvleugelden spoedig de oorspronkelijke boerenbevolking. De twee buurten groeiden naar elkaar toe. Aan de nieuw gegraven Drachtstervaart vestigden zich winkeliers en handelaren die op de bevolkingsimpuls afkwamen. Veel neringdoenden, ambachtelijke en vroeg-industriële bedrijven zagen kansen en kwamen naar ‘De Drachten’ en vestigden zich met voorkeur aan of nabij de vaart.

Drachten werd een vlekke van middenstanders en arbeiders. Nadat de betekenis van de turfwinning in de loop van de 19de eeuw afnam, bleef Drachten zich ontwikkelen met een diversiteit aan bedrijvigheid. Drachten stak andere dorpen, waaronder het oude en deftige Oudega waar het grietenijbestuur had gezeteld, naar de kroon. Het nieuwe grietenijhuis werd in 1830 in Drachten gebouwd. Kalkbranderijen en scheepswerven boden veel mensen werk. Een leerlooierij had tientallen arbeiders in dienst en dat aantal nam nog toe toen ook de fabricage van schoenen ter hand werd genomen. De oliemolen aan het Moleneind kreeg een nieuw leven met de Balata Industrie. Beide fabrieken werden later onderdeel van het Dunlop-concern. Er kwamen een cichoreifabriek, tabaksfabrieken, een blikfabriek en een wijnazijnbedrijf. Aan het begin van de 20ste eeuw verrezen aan het Moleneind een zuivelfabriek en een betonfabriek.

Sommige bedrijven gingen woningen voor hun personeel bouwen en bouwondernemers speelden in op de vraag naar woningen. Er kwamen typische arbeidersbuurten, maar ook deftiger straten waar de elite en de industriëlen zich vestigden. De Noorder- en Zuiderbuurt ontwikkelden zich tot een streek van winkels. Na de oorlog kwam er op particulier initiatief een Industriecommissie en ten zuiden van de Lange West (toen nog Meeuwweg) legde de gemeente een eerste industriegebied aan. De Industriecommissie wist aan de Oliemolenstraat een industriehal te realiseren, een zogenoemde aanloophal. In september 1950 werd Philips welkom geheten; het betekende een sterke impuls voor het bedrijvige Drachten. In een voorlopig onderkomen konden dertig meisjes beginnen aan de montage van scheerapparaten. De gemeente hielp om een montagehal aan de Oliemolenstraat te stichten. Jaar op jaar kwamen er fabriekshallen bij. Tussen de Oliemolenstraat en de Noorderhogeweg groeide een grote Philips-nederzetting. In de jaren zeventig werkten hier ongeveer 2500 mensen. Al deze werknemers en die van toeleveringsbedrijven en andere bedrijven die op het dynamische Drachten afkwamen, moesten worden gehuisvest. Want gingen de meeste meisjes en mannen uit de omgeving aanvankelijk heen en weer met de bus, de wens om zich bij het werk te vestigen moest worden ingewilligd. De gemeente maakte uitbreidingsplan na uitbreidingsplan. Het eerste in het noordoosten en vooral de woningbouwcorporaties vulden de wijken met woningen. Zij deelden in de dynamiek van de ‘boomtown’ Drachten. Voor cultuur en ontspanning werd De Lawei voor Drachten en wijde omgeving een belangrijk centrum.


0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27 | 28 | 29 | 30 | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 | 37 | 38 | 39 | 40 | 41 | 42 | 43 | 44 | 45 | 46 | 47 | 48 | 49 | 50 | 51 | 52 | 53 | 54 | 55 | 56 | 57 | 58 | 59 | 60 | 61 | 62 | 63 | 64 | 65 | 66 | 67 | 68 | 69 | 70 | 71 | 72 | 73 | 74 | 75 | 76 | 77 | 78 | 79 | 80 | 81 | 82 | 83 | 84 | 85 | 86 | 87 | 88 | 89 | 90 | 91 | 92 | 93 | 94 | 95 | 96 | 97 | 98 | 99 | 100 | 101 | 102 | 103 | 104 | 105 | 106 | 107 | 108 | 109 | 110 | 111 | 112 | 113 | 114 | 115 | 116 | 117 | 118 | 119 | 120 | 121 | 122 | 123 | 124 | 125 | 126 | 127 | 128 | 129 | 130 | 131 | 132 | 133 | 134 | 135 | 136 | 137 | 138 | 139 | 140 | 141 | 142 | 143 | 144 | 145 | 146 | 147 | 148 | 149 | 150 | 151 | 152 | 153 | 154 | 155 | 156 | 157 | 158 | 159 | 160 | 161 | 162 | 163 | 164 | 165 | 166 | 167 | 168 | 169 | 170 | 171 | 172 | 173 | 174 | 175 | 176 | 177 | 178 | 179 | 180 | 181 | 182 | 183 | 184 | 185 | 186 | 187 | 188 | 189 | 190 | 191 | 192 | 193 | 194 | 195 | 196 | 197 | 198 | 199 | 200 | 201 | 202 | 203 | 204 | 205 | 206 | 207 | 208 | 209 | 210 | 211 | 212 | 213 | 214 | 215 | 216 | 217 | 218 | 219 | 220 | 221 | 222 | 223 | 224 | 225 | 226 | 227 | 228 | 229 | 230 | 231 | 232 | 233 | 234 | 235 | 236 | 237 | 238 | 239 | 240 | 241 | 242 | 243 | 244 | 245 | 246 | 247 | 248 | 249 | 250 | 251 | 252 | 253 | 254 | 255 | 256 | 257 | 258 | 259 | 260 | 261 | 262 | 263 | 264 | 265 | 266 | 267 | 268 | 269 | 270 | 271 | 272 | 273 | 274 | 275 | 276 | 277 | 278 | 279 | 280 | 281 | 282 | 283 | 284 | 285 | 286 | 287 | 288 | 289 | 290 | 291 | 292 | 293 | 294 | 295 | 296 |
Archivering van erfgoedinformatie met het ErfgoedCMS™

Bent u geïnteresseerd in erfgoedinformatie en hoe u dit op een professionele en duurzame manier kunt ontsluiten op het internet, dan is het volgende voor u van belang.

Sinds kort is er namelijk het ErfgoedCMS™ van DeeEnAa. Met dit op maat gemaakte ErfgoedCMS™ kan ieder dorp of iedere stad haar erfgoedinformatie registreren, rubriceren en ontsluiten. Daarnaast kan het ErfgoedCMS™ worden ingezet als webshop voor lokale producten en kan het de basis vormen voor dorps- of stadswandelingen compleet met QR-code bordjes.

Voor meer informatie over dit onderwerp verwijzen wij u graag naar de pagina over het ErfgoedCMS™ op de ErfgoedCMS-website via onderstaande knop.